| |
| |
| |
Mgr. Kieckens
Den achtsten December zal het 50 jaar geleden zijn dat een der meest karakteristieke en waardigste personen van Curaçao overleed.
De Amigo di Curaçao van 9 December 1893 bevestigt dit aldus: ‘Een zware slag zooals sinds het verscheiden onzer Doorluchtige Bisschoppen nog niet gevallen was, heeft gisteren het Vicariaat van Curaçao getroffen. Na een langdurig en bijwijlen smartelijk lijden, overleed in den namiddag, de Hoogeerw. Heer Mgr. Ferdinand Eduard Cornelis Kieckens. In hem verliest de Katholieke kerk op dit eiland een harer waardigste priesters, de missie een harer ijverigste arbeiders en menig particulier een oprechten raadsman en vriend.’
Een kleine hulde te brengen aan deze inderdaad grote figuur is het doel van dit artikel.
Den 11den April 1827 te Breda geboren, uit zeer gefortuneerde ouders doorliep hij, na de lagere school, de klassen van het gymnasium in zijn vaderstad. Gingen misschien zijn gedachten eerst uit naar de juridische of medische wetenschappen, gedurende zijn studiejaren rijpte een geheel ander idee in hem, zodat hij zich tenslotte aanbood bij het Groot Seminarie te Hoeven. In deze tijd werden er door Mgr. Niewindt herhaaldelijk oproepen gedaan in het moederland om meer priesters voor zijn missie. Misschien dat juist naar aanleiding hiervan zich bij Kieckens het verlangen openbaarde zijn leven in dienst te stellen voor de geestelijke en tijdelijke verzorging zijner geloofsgenoten in de missies; in ieder geval bood hij zich in 1849, bij gelegenheid van een bezoek van Mgr. Niewindt aan het Groot Seminarie te Hoeven, voor Curaçao aan, waar hij den 23sten November voet aan wal zette en het jaar daarop den 25sten Mei de priesterwijding ontving.
Het jongste portret dat wij van hem bezitten, doet hem terstond kennen als een man van energie, een eigenschap welke op de foto, die ongeveer op zijn 60ste jaar genomen moet zijn, nog duidelijk naar voren springt al schijnt het hier meer of we een echte Nederlandse Capucijn van de oude garde voor ons hebben: een paar heldere ogen, een licht samengeknepen mond, waarboven een zwarte snor die overgaat in een enigszins gedunde en wat krullige baard, het geheel een beeld van eenvoud, een andere eigenschap, welke treffend in zijn leven tot uitdrukking komt.
Komend uit een meer dan welvarend millieu viel hem de barre armoede der lagere bevolking van die dagen des te meer
| |
| |
op, een ervaring die in de loop der jaren door talrijke gebeurtenissen verruimd werd. Gedurende de eerste jaren van zijn priesterlijke arbeid, had Kieckens het geluk samen te werken met een andere kapelaan der St. Anna kerk, de Eerw. Heer van Roermund, een zeer charitatief mens, van wien men zegt dat hij tijdens zijn leven alles aan de armen had weggegeven, zodat zelfs het bed, waarop hij stierf, niet meer het zijne kon genoemd worden.
Beiden, Brabanders van geboorte, voelden zij zich niet alleen om deze reden tot elkaar aangetrokken, maar vooral omdat hun inzichten zich in grote lijnen dekten, al zou Kieckens nog meer vooruitstrevend zijn. Getuige als hij was van de meer dan treurige wijze, waarop de armen in de stad begraven werden, werd van Roermund de initiatiefnemer van een vereniging waaraan wij nu misschien weinig waarde hechten, maar welke in die tijden een unicum was n.l. een vereniging, genaamd ‘R.K. Begrafenissocieteit de christelijke weldadigheid’ die er vooral op uit was de armen een meer fatsoenlijke en menswaardige begrafenis te geven.
Wanneer het in latere jaren, ook na de emancipatie, nog is voorgekomen dat, toen men een dode begraven moest, de buren bij gebrek aan een kist eenvoudig de deur van de hut, waarin de arme gestorven was, uit de hengsels lichtten, deze in tweeën sloegen, waartussen men de dode vastbond, dan moeten in vroeger dagen de toestanden dikwijls nog droeviger geweest zijn.
Kort na de oprichting van deze vereniging, kwam Kieckens als president er van aan het hoofd te staan. Breed van inzicht als hij was, begaafd ook met een nuchtere kijk, oordeelde hij terecht dat het terrein der Christelijke weldadigheid groter ruimte beslaat dan zeven voet lengte en drie voet breedte, de omvang van een grafkuil.
Iederen dag toch opnieuw, viel het hem op, wanneer hij de behuizingen van armen en gebrekkigen bezocht, hoe beklagenswaardig deze lieden eraan toe waren. Het oordeel van Mgr. Niewindt hierover was zeker geheel het zijne. ‘Akelig waren de schouwtonelen, die wij in dit opzicht ondervonden hebben; dikwerf, ja zeer dikwerf, hebben wij hier mensen zien sterven, niet slechts uit gebrek aan geneeskundige hulp, maar uit gebrek aan behoorlijke verzorging en huisvesting. Somwijlen lagen ze op de de vochtige aarde of ruwe stenen uitgestrekt, zonder zelfs iets te hebben om hun hoofd op neer te leggen’ (Dahlhaus, Een levensschets, blz. 373)
Kieckens nam het besluit hierin verandering te brengen en doortastend als hij was, zou hij het ook voltooien. Wilde hij aanvankelijk 'n soort van wijkverpleging, waarvan de leden de zieken in huis zouden bezoeken, na herhaalde pogingen leek hem dit onmogelijk en van geen blijvende waarde voor dien tijd. Maar Kieckens was niet zo spoedig uit het veld geslagen; een eerste mislukking vermocht niets anders dan zijn ijver vegroten. De zieken moesten geholpen worden en dat zou hij bereiken.
Kieckens legde zijn plannen voor aan Mgr. Niewindt, die een en al enthousiasme was, doch zelf geen middelen bezat om iets dergelijks in het leven te roepen. Met zulk een vuur verdedigde Kieckens zijn plan dat de Bisschop hem tenslotte toestond, met toestemming van het Gouvernement, een collecte in de stad te houden, welke boven verwachting slaagde en de som van f. 3000, - opbracht. Aangespoord door dit succes, stelde hij den Bisschop voor, de Zusters van Breda, die hij van nabij kende, voor de ziekenverpleging op Curaçao te vragen. Zelf aarzelde hij geen ogenblik om te beginnen Ofschoon de som lang. niet voldoende was om zijn plan te verwezenlijken, n.l. het kopen van een huis, waar hij een hospitaal zou beginnen, kocht hij toch een huis ‘op den berg’, in de tegenwoordige Yzerstraat, ongetwijfeld uit zijn persoonlijk vermogen bijpassend wat er aan kapitaal ontbrak, nodig voor de inrichting.
| |
| |
Daar ontving hij, enige tijd later, de drie eerste zusters, die, na aankomst, voorlopig hun intrek hadden genomen bij de Zusters van Roosendaal in het St. Martinusgesticht, en het tekent de eenvoud van den man, ‘die dagelijks het een of ander (kwam) brengen, ons toevoegende, “dat heb ik weer moeten aannemen, ik kon er niets aan doen,” of hij bracht ons iets van zijn meubelen die hij meende te kunnen missen.’ (Gesch. St. Eliz. Hosp. Jac van Baars blz 44)
Die eerste dagen hebben hem veel hoofdbrekens gekost, zoodat het voorkwam dat hij niet wist wat aan te vangen, of ook ‘dat hij niet meer dan 30 cent had, en alle ogenblikken vreesde dat de overste hem geld zou vragen, om in het noodzakelijke te voorzien.’ (idem blz. 41.)
Toch bleek dit huis reeds na enige tijd te klein, en het was vooral Kieckens weer, die de aandacht vestigde op het terrein, waarop nu het hospitaal staat, dat hem voordelig te koop was aangeboden en waar op 3 Augustus 1857 de eerste steen gelegd werd. Dit terrein lag juist tegenover het oude melaatsen- en krankzinnigengesticht, op het Rif, waarvan de administratie en verpleging in 1856 aan de directie en zusters van het gasthuis waren opgedragen.
Deze overname is een weldaad geweest.
De stadsdokter Th. de Veer, ooggetuige van de zelfopoffering der zusters, raadde den Gouverneur aan de verpleging van melaatsen en krankzinnigen aan de Zusters toe te vertrouwen (Handschr. 1897 arch. hosp.) Er heersten daar immers ongelofelijke wantoestanden. ‘De mensen die in dat huis werden opgenomen verkeerden in den jammerlijksten toestand; dikwerf leden zij gebrek aan voedsel en kleeding, waren gelogeerd op een wijze, die minder was dan wij gewoon zijn aan onze huisdieren, in welke wij eenig belang stellen, te geven; in één woord, die menschen kon men beschouwen als de ongelukkigsten onzer natuurgenooten. Niemand zag naar hen om, behalve onze geestelijken, die hen kwamen onderrichten, een woord van troost toespreken en hun de H.H. Sacramenten toedienen.
Eindelijk heeft onze Gouverneur hen onverwacht bezocht en gevoelde zich geheel verontwaardigd. Een der gevolgen is geweest dat hij de admistratie onttrokken heeft aan diegenen, die ze in handen hadden en ze gesteld heeft in handen der directie van ons het vorig jaar opgericht gasthuis, waarvan de Eerw. Heer Kieckens president is. Met dezen heeft de Gouverneur een belangrijke conferentie gehad, waarbij hij niet alleen het volste en vleiendste vertrouwen in hem heeft getoond, maar ook den wensch heeft geuit dat dit huis evenals ons gasthuis door Zusters zal worden verzorgd.’ (Een levensschets blz. 47.)
Dit compliment voor Kieckens toont reeds hoezeer zijn werk gewaardeerd werd. Van nature geneigd om de armen te helpen, gaf hij zich toch, na dit eerste succes, met vernieuwde ijver aan zijn werk.
De moeilijkheden die hij ondervond konden zijn werkkracht niet verminderen; lenend en schuldenmakend, bedelend en afbetalend, beschouwde hij de bouw van het hospitaal als zijn persoonlijke zaak. Zelf stak hij ook de handen letterlijk uit de mouwen. De vloer en het altaar voor het nieuwe hospitaal tekende hij en werkte aan de afwerking mee. Dan weer schilderde hij voor de kapel een kruisweg op glas, die hem echter maar matig beviel, daar hij reeds in 1867 een nieuwe uit Nederland meebracht. (Dagboek Moeder Ursula arch. hosp.)
Herhaaldelijk reisde Kieckens naar Nederland, sprak met verschillende instanties over zijn werk, collecteerde en kwam steeds weer met iets nieuws terug. Vooral, nadat hij eenmaal bezit had genomen van zijn vaderlijk erfdeel, heeft hij dit vermogen grotendeels besteed ten behoeve der zieken en aan alle soort werken van liefdadigheid.
Toch mogen wij niet menen dat Kieckens in zijn zucht naar weldadigheid de rechte
| |
| |
rede uit het oog verloor; bij alles was hij een economisch mens, wat wel hieruit blijkt dat hij het gouvernement later zelf de middelen aan de hand zou doen, hoe door vereenvoudiging van de administatie, de uitgaven voor zieken enz. bezuinigd konden worden.
In het jaar 1860 werd Kieckens, bij de ambtsaanvaarding van Mgr. Kistemaker tot Pastoor der St. Annakerk benoemd. De volgende jaren zou hij weer een bijzondere activiteit aan den dag leggen. Gedurende de pokkenepidemie die het eiland van 1862 -63 teisterde, verzocht het gouvernement om Zusters voor een huis te Pietermaai (Chère asile), waar deze lijders verpleegd zouden worden, terwijl alles onder leiding van Kieckens zou komen. Hier bood zich wederom een gelegenheid aan, waarbij hij de drang van zijn hart kon volgen. Volgens persoolijke aantekeningen van Kieckens stierven er 390 personen aan de ziekte, doch wat Kieckens niet vertelt, laat Gouverneur J.D. Crol ons weten, die bij het ontslag van de laatste pokkenlijder, de Priesters en Zusters bedankte maar speciaal, ook namens den Koning dank bracht aan ‘Kieckens, die onvermoeid en met zelfopoffering, geen gevaar ontziende, de lijders heeft bijgestaan’ (Arch. Ap. Vic.)
Kort hierna nam Kieckens, om gezondheidsredenen, ontslag als Pastoor der St. Annakerk, vestigde zich weer in het hospitaal, waar de vreugde der Zusters zo groot was, dat zij een speciaal ‘vreugdefeest’ vierden om zijn terugkeer. Daar vierde hij den 26sten Mei 1875 zijn zilveren Priesterfeest, dat reeds daags te voren in de St. Annakerk met grote luister herdacht was, omdat hij in die dagen bovendien nog Administrator van de Missie was, een functie die hij tot tweemaal toe, bij afwezigheid en dood van de Bisschop, heeft waargenomen.
Men zou na dit alles menen dat Kieckens wel onafscheidelijk aan de Missie van Curaçao verbonden zou zijn; toch zien we dit leven plotseling een andere wending nemen. Al is ons de eigenlijke reden onbekend, het is een bewijs te meer, dat zijn activiteit en idealisme in de loop der jaren nog niets had ingeboet. Het idee is waarschijnlijk niet van hem zelf uitgegaan. Immers we lezen dat op 29 October 1878 J.A. te Riele, Pastoor te Aruba, verlof ontving ‘om op de kust, tegenover Aruba gelegen schiereiland Goagiri enige zaken van geestelijke aard te termineren’. Waarschijnlijk was hij zo getroffen door de ellende, die hij daar met eigen ogen aanschouwde dat hij het plan opvatte zich blijvend te Goagiri te vestigen, om zich te wijden aan de bekering der Indianen aldaar, ‘iets, waarin de Bisschoppen van Venezuela nimmer te voren geslaagd waren, ondanks de vele pogingen’. Met het doel enige medearbeiders te zoeken, vertrok te Riele naar Nederland, doch, wie zich ten slotte aanbood, was Kieckens, die ofschoon reeds 53 jaar oud, zich nog krachtig, of minstens toch nog idealistisch genoeg gevoelde om een nieuw, geheel onbekend arbeidsveld te betreden.
Met toestemming van de Kerkelijke Overheid, vertrokken zij te samen op 11 Mei 1880 naar Rio Hacha, waar ze acht dagen later aankwamen. Kieckens had alle onkosten voor de uitrusting op zich genomen.
‘In de annalen dier missie der Spaansche Paters Capucijnen aldaar, staat opgetekend, dat die beide priesters de eerste moeilijkheden van het apostolaat met geduld en inspanning wisten te overwinnen. Meermalen moesten zij het troebel water drinken, waarmee ook de dieren hun dorst lesschen. Met verachting van de vele gemakken, waarvan zij te midden van de beschaving hadden kunnen genieten, deelden zij hier de armoede en ontbering der inboorlingen. Doch ondanks al hun ijver en groote liefde voor deze ongelukkigen, om hen voor het ware geloof te winnen, was het hun ten laatste onmogelijk den benarden toestand vol te houden. Zij zouden beiden van honger en ontbering zijn omgekomen, indien zij niet
| |
| |
tijdig de missie verlaten hadden. Alles wat zij aan kerkgoederen hadden meegebracht, stonden zij aan de Paters Capucijnen af en keerden, na zes maanden van gebrek en opofferende liefde, naar Curaçao terug, waar zij 9 October 1880 aankwamen. (Gesch. Hosp. Jac. van Baars blz. 109.)
Mislukking van het plan lag voorzeker niet aan Kieckens, ontbering had hem nooit afgeschrikt, ‘wonend in een huis voor de armen bestemd, leefde hij gelijk een hunner, terwijl hij zijn fortuin gebruikte tot leniging van nooden’. (Gesch. Hosp. Jac. van Baars blz. 133), maar ook hij moest hier ondervinden dat de geest groot, de natuur evenwel niet tegen alles bestand is.
Juist op tijd was hij teruggekeerd, want bij het 25 jarig bestaan van het hospitaal, ontving Kieckens de boodschap dat hij tot Geheim Kamerheer van Z.H. den Paus benoemd was, een hulde alleszins verdiend.
Opnieuw stelde Kieckens zich in dienst van het Vicariaat. Ofschoon een otium cum dignitate hier niet vreemd zou geweest zijn, dacht hij toch niet aan rusten. Niet alleen trok hij uit om te preken - Kieckens was een zeer gezien predikant, die herhaaldelijk gevraagd werd voor tridua, feestpredicaties en retraites - maar zelfs in zijn levensavond zou hij nog het bewijs leveren, dat hij nog even doorzettend, even vasthoudend en even idealistisch was, als in vroeger dagen.
In de Amigoe van 1885 wordt het jaar 1885 het emancipatie-jaar genoemd van het katholieke onderwijs.
In dat jaar werd ook het eerste katholieke schoolbestuur in het leven geroepen waarin, als vanzelfsprekend, Kieckens ook zitting had.
Had reeds Mgr. Niewindt indertijd pogingen in het werk gesteld om de Fraters van Tilburg aan het onderwijs op Curaçao te verbinden, wegens gebrek aan krachten was dit plan niet uitgevoerd kunnen worden. Mgr. van Ewijk probeerde het opnieuw, eveneens zonder gevolg, om dezelfde begrijpelijke redenen. Doch in 1885 zette ook Kieckens, als lid van de schoolcommissie zijn schouders onder het werk. In een brief aan de Superior der Fraters van Tilburg, somde hij al het goed op dat de Fraters op Curaçao zouden kunnen bewerken en bepleitte op welsprekende wijze het katholieke onderwijs, terwijl hij zijn brief besloot met de volgende woorden: ‘Ik ben nu tot U, Hoogeerw. gekomen met tirailleursvuur, maar als Uw hart gepantserd blijft, dan komen wij tot U met Krupp-kanonnen.’
Deze brief had het gevolg dat na enige onderhandelingen besloten werd: de Fraters zouden zich in 1890 op Curaçao komen vestigen. Het was prachtig, maar Kieckens had geheel andere plannen. Hij zag liever de Fraters terstond hier. Uit zijn eigen beurs kocht hij een terrein, in de nabijheid van het hospitaal ‘San Fuego’, voor den prijs van f 10.000.
Het volgend jaar maakte hij een reis naar Nederland, waar hij ogenblikkelijk de Fraters te Tilburg bezocht. Kieckens legde zijn plannen uit, beredeneerde en bepleitte zijn werk, en zo overtuigend was zijn betoog, dat wat niemand mogelijk had geacht, gebeurde en hij reeds op 16 October 1886 terugkeerde met de drie eerste Fraters, vier jaar voor de eigenlijke afspraak. Kieckens voelde zich verplicht het nieuwe werk, waaraan hij zich gegeven had, te ondersteunen, zo goed hij kon. Niet alleen had hij het terrein ‘San Fuego’ uit zijn persoonlijk vermogen bekostigd, doch ook de bouw in de volgende jaren, de uitbreiding van 1886-1887 is slechts mogelijk geweest door zijn ruime bijdragen. Als lid van de schoolcommissie had hij een plan in zijn hoofd dat hij met grote voortvarendheid heeft uitgewerkt. Evenals op het Brionplein voor meisjes. wilde hij in de omgeving van ‘San Fuego’ ook een onderwijscentrum voor jongens, ook voor de volkskinderen. In de onmiddellijke nabijheid verrees de St. Vincentiusschool, waarvan Kieckens met zijn
| |
| |
geld de bouw weer mogelijk maakte.
De bedragen die Kieckens voor liefdadige doeleinden beschikbaar heeft gesteld, zijn niet te benaderen, maar het moet enorm geweest zijn. Alleen aan het hospitaal besteedde hij in de laatste jaren de som van f50.000, de kapel van Welgelegen werd door hem bekostigd, het St. Thomas College en de St. Vincentiusschool kwamen voor een groot deel van zijn hand, ongeacht nog de bijdragen, die hij in stilte aan armen en behoeftigen uitdeelde.
Kort voor zijn dood, welke op 8 December 1893 plaats vond, schonk hij nog alles weg wat hij bezat en kon toen lachend zeggen: ‘Nu bedank ik God, want ik heb nu niets meer, en beschouw nu alles wat ik krijg als een aalmoes.’ (Gesch. hosp. Jac van Baars blz. 133.)
Eerst begraven op het kerkhof aan de Rodeweg, werd zijn lijk den 24sten Februari 1896 plechtig bijgezet in de kapel van het hospitaal, waar een monument werd opgericht, vervaardigd door Margry en Snickers. Sinds enige jaren rust het stoffelijk overschot in de binnencour van het hospitaal waar eens de kapel was.
‘Dat onze bijzondere scholen zoo bloeien, moeten wij ook weer toeschrijven aan zijn edelmoedig hart; dat zoovele kerken en liefdadige instellingen konden worden opgericht is ook zonder twijfel omdat men niet te vergeefs aanklopte bij dezen grooten man, die in alles de glorie des Heren zocht,’ schreef men bij zijn dood van hem. Inderdaad Kieckens was groot in zijn liefde voor de armen en verlatenen, groot in de eerste jaren van zijn arbeid evenzeer als in zijn laatste, groot in alles wat hij ondernam, omdat hij zich zelf wist te vergeten.
|
|