te beurt gevallen. Hij bleef echter bescheiden en deed toegewijd en met groote liefde zijn werk, dat hem veel voldoening gaf in het gemoed. En altijd, als zijn harpspel in de kerk klonk, de volle accoorden boven de afgronden hunner echo's en de ruischende choralen in de ijle, hooge bovenoctaven, zaten de menschen stil en geroerd te luisteren, en zij konden hun aangedaan hart des te inniger verheffen tot God.
Maar eens, terugkeerend naar huis uit het avondlof waaronder hij het Magnificat van het knapenkoor met zijn harpspel had begeleid, zag de musicus een onbekende op hem afkomen, die den hoed voor hem afnam en hem een compliment maakte over zijn spel.
‘Ik was in de kerk en heb uw spel gehoord, gij moet een groot talent hebben,’ zei de onbekende.
De harpspeler was zelf nog vol van zijn muziek en het deed hem goed daarover met dezen vreemdeling te kunnen praten en diens indrukken te hooren. Daarom liep hij met den onbekende een eindje op.
‘Gij hebt verstand van muziek?’ vroeg hij.
‘Ja zeker,’ zei de onbekende
‘Och, talent,’ zei toen de musicus lachend. ‘Wie zal uitmaken of men talent heeft? Ik weet, dat ik de menschen in deze stad tevreden stel, wat zou ik meer verlangen?’
‘Nu zijt gij waarlijk al te bescheiden,’ antwoordde de onbekende. ‘Weet ge, dat ge oneindig veel meer kunt dan de menschen in deze stad tevreden stellen? Gij zijt een groot kunstenaar en gij zijt in staat het gansche land in vervoering te brengen. Maar gij moet u in uwe bedrevenheid meer ontwikkelen.’
Terwijl zij zoo spraken, had de vreemdeling den musicus buiten de straten der stad geleid, en, voor de harpspeler zich daar goed rekenschap van gaf, waren zij samen op de heide.
‘Kom mee,’ zei de onbekende. ‘Ik noodig u uit, om eens naar een harpspel te luisteeren, dat schooner is dan het uwe, maar toch niet schooner dan gij het kunt leeren.’
De musicus voelde zich door de woorden, die de vreemdeling tegen hem had gezegd, eenigszins verplicht, vertrouwen in hem te stellen en met hem mee te gaan. Hij wilde niet weigeren en moest bekennen, dat hij ook wel nieuwsgierig was, om die wonderlijke muziek eens te hooren, tot het spelen waarvan de onbekende ook hem in staat en bekwaam achtte.
Zij staken in den donkere de heide over; de maan ging achter hen op. Nadien kwamen zij in een bosch, drongen tusschen de boomen door en bereikten weldra een open plek. En zie, op het oogenblik, dat de musicus voelde hoe de onbekende hem met een armgebaar tegen hield en deed stilstaan, kwam er midden in de open vlakte tusschen de boomen een prachtige harp, die blonk in het onwezenlijke licht van de stijgende maan. En in de stilte was het, of er lichte trillingen en bewegingen door die harp gingen, alsof zij gehanteerd werd door iemand dien men niet kon zien, alsof zij tusschen knieën en bewegende armen rustte. Dan gleed er een schaduw over de snaren, en plotseling werden die snaren getokkeld, alsof onzichtbare handen erin grepen. Te zelfder tijd klonk haar overschoone muziek.
De harpspeler, naast den vreemdeling, stond in de hoogste verbazing te luisteren. Hij voelde zijn hart en zijn zinnen beide geraakt door deze geheimzinnig voortgebrachte muziek. De melodie had een zoo wonderlijk thema als hij nooit had gehoord. Zij had iets vervoerends, zij lokte, zij bracht u van binnen in de war en sleepte mee. De klare getokkelde tonen klonken vol en luid als klanken van luid, geheimzinnig en verborgen water, ijl en hoog als zilver, als glas, dan ruischten de tinkelende snoeren van stijgende en dalende octaven en triolen; nooit had de harpspeler ter wereld iets zoo moois en verlokkends gehoord.
Maar het was, of voor den zwijgenden