| |
| |
| |
Schoolstrijd in Nederland door Frs van Tilburg
Het opvoedingsrecht en de opvoedingsplicht, zoals Paus Pius XI z.g. die opnieuw heeft vastgesteld in zijn beroemde Encycliek: ‘Divini illius Magistri’ van 31 Dec. 1929 komt toe:
1e. | Aan de Kerk door positief goddelijk recht krachtens de zending van Haar Stichter; door haar bovennatuurlijk Moederschap, in absolute onafhankelijkheid, en met het recht en de plicht van waakzaamheid; en ten slotte door haar onbetwist historisch recht. |
2e. | Aan het gezin krachtens een door God geschonken natuurlijk recht, dat door de Kerk werd en wordt erkend, verdedigd en opgeëist. |
3e. | Aan de Staat door medegedeeld recht, volgens hetwelk zij de opvoeding moet beschermen, bevorderen en bij verwaarlozing van deze plicht door de ouders zelfs moet eisen, altijd in onderlinge samenwerking met de Kerk.
Nimmer heeft de Staat het recht de Opvoeding tot zich te trekken. |
Dit mag bij de beoordeling van de onderwijsstrijd om vrijheid en gelijkheid niet uit het oog worden verloren.
Voor de 11e eeuw werd het schoolrecht of schoolambacht, zoals het toen genoemd werd, uitsluitend uitgeoefend door de Kerk, die dan ook een volledig schoolwezen bezat reeds vóór de huidige Staten bestonden. Dit recht bestond in het stichten van scholen, het benoemen van onderwijzend personeel en in het uitoefenen van toezicht op het onderwijs.
In de 12e eeuw verloor de Kerk dit alleenrecht, doordat wereldlijke heren, gebruik makend van hun patronaatsrecht naast hun kerken ook scholen stichtten en een kosterschoolmeester daarover aanstelden. Ook de stadsbesturen gingen over tot het oprichten van scholen - we denken b.v. aan de bekende stadsscholen van Deventer en Zwolle, - zonder vooraf machtiging te vragen aan den Scholaster, aan wien van ouds het recht toekwam de ‘licentia docendi’ te verlenen d.i. het verlof tot het geven van onderwijs. De schoolopvoeding was van godsdienstig-zedelijk standpunt beschouwd een zuiver kerkelijke kwestie, die waakzaamheid in het handhaven der katholieke leer en tucht noodzakelijk maakte. Het was dus niet uit heerszucht dat de Kerk vasthield aan Haar aloude rechten. De strijd in de middeleeuwen tussen de stedelijke en de kerkelijke overheid, die voortduurde tot aan de Reformatie, was geen beginselstrijd, want door beide instanties werd het onderwijs gegeven in katholieke geest. Deze strijd ging uitsluitend om het schoolrecht.
Toen door uitbreiding van handel en industrie, vooral tijdens en na de kruistochten, meer vakbekwaamheid geëist werd van de jongelui, die in die takken van bedrijf zouden worden te werk gesteld, ontstond er behoefte om naast de officiële scholen, waar wetenschap hoofddoel was, scholen op te richten met een meer practisch leerprogram als voorbereiding op het leven.
Deze scholen door particulieren opgericht en onderhouden, werden door kerkelijke of wereldlijke overheid verboden en beschouwd als een inbreuk op hun schoolrecht, maar door de bescherming der mach- | |
| |
tige gilden en vooral omdat ze voorzagen in een werkelijke behoefte, konden ze, ondanks strenge maatregelen en vaak zware boeten, blijven bestaan. In deze strijd, die werkelijk als een strijd om vrijheid van richting in het onderwijs moet worden beschouwd, moest de overheid al spoedig enige concessies doen, waarbij de mogelijkheid om particuliere scholen op te richten werd erkend. Zij hield echter vast aan haar schoolmonopolie, door het verlof om bijzondere bijscholen op te richten slechts te verlenen onder bepaalde voorwaarden. Tot 1848 zal deze toestand voortduren.
Sedert de 16e Eeuw werd het onderwijs steeds meer de zorg van de landsregering. Toen na de afzwering van Philips het schoolrecht uitgeoefend werd door tal van souvereinen, als Gewestelijke Staten, steden en eigenaren van Heerlijkheden, ontstond er vanzelfsprekend een grote verwarring op het gebied van schoolverordeningen. Typerend voor de beginselen die de ‘schoolwetgeving’ van die tijd beheersten, is wel het schoolreglement van 3 Mei 1655, uitgevaardigd door de Staten Generaal voor de nagenoeg uitsluitend katholieke generaliteitslanden. De bedoeling van dit reglement was ‘de waere Gereformeerde Religie’ aldaar te vestigen. Bepaald werd, dat de onderwijzers moesten zijn: ‘vrome godtsalige lieden, in de fondamenten van de Christelijcke Gereformeerde Religie wel ervaren, om deselve de discipelen te kunnen doceren.’ Zij moesten vooral nooit op ‘paepsche feestdagen’ vacanties geven en niet toelaten ‘dat de Paepsche kinderen in de schoole souden brengen eenige Paepsche boeken, roosekransen, beeldekens, crucifixen, schilderijtjes of iets diergelijcken, of dat se de Gereformeerde kinderen souden quellen, lasteren, verdoemen ofte enige Paperijen inplanten.’ Had dus de Kerk op het gebied van onderwijs haar leidende positie verloren, de Nederlandse Overheidsschool bleef een sterk kerkelijk karakter behouden. De erkenning van rechten was wederzijds; maar kerkelijke inmenging was uitsluitend een recht voor de Calvinistische Staatskerk. Die bepaalde het godsdienstig leerprogram voor de scholen en stelde een onderzoek in naar de bekwaamheid en rechtzinnigheid van de onderwijzers, wat evenzeer gold voor de particuliere als voor de overheidsscholen. Ook particuliere onderwijzers moesten de confessie en de Heidelberger Catechismus onderschrijven en na de Synode van Dordrecht bovendien nog de naedere verklaringen oft Canones inde laetste Synode Nationael tot Dordrecht ghestelt.’ Was er dus van vrijheid
van onderwijs geen sprake, wegens de vereiste admissie van de stedelijke overheid voor het oprichten van bijzondere scholen en de uitsluiting van het schoolmeestersambacht van alle Roomsch-Katholieke, Israelieten, Luterschen en andere protestantse dissenters - toch zijn de bijzondere scholen tijdens de Republiek van veel betekenis gebleken.
In de 18e Eeuw neemt de werkzaamheid der Vorsten op schoolgebied, onder invloed der ‘Verlichting’ steeds meer toe. In verschillende vorstendommen kwam de Regering van Staatsbemoeiïng al spoedig tot Staatsmonopolie. Ook in Frankrijk, dat tot leerschool diende, wonnen die nieuwe ideeën steeds meer veld, totdat ze zegevierden bij de Franse Revolutie. De grondwet van 5 Sept. 1791 bepaalde: ‘II sera créé et organisé une instruction publique.’ Bij de uitvoering had men echter gerekend buiten het fiere katholieke bewustzijn van het Franse volk. Wat historisch hecht gegroeid en goed georganiseerd was, brak de regering af, maar op de puinhopen van het kerkelijk en congreganistisch onderwijs van voor de Revolutie - de volkschool van Fourier en de la Salle - verging de school der Regering al bouwende tot stof. Men had niet voldoende onderwijzers, want velen weigerden de staatseed af te leggen; de scholen bleven zonder leerlingen, daar de meeste ouders hun kinderen niet wilden toevertrouwen aan een godsdienstloze school. Tegen de Rege- | |
| |
ring in ging men door met het stichten van bijzondere scholen, die ondanks de scherpe wetten der vrijheid predikende Republiek, zeer druk werden bezocht, tot grote ontsteltenis in de gelederen der Inspecteurs, afgevaardigden en schoolcommissiën. Noodgedwongen moesten zij erkennen, dat de ellendige toestand van het Openbare Onderwijs te wijten was aan het ‘gemis van onderwijs in een zedenleer, die overeenkwam met de vooroordelen en de gewoonten der ouders.’ Men was te radicaal geweest.
In Nederland zal de Regering met deze ondervinding zijn voordeel doen, door vast te houden aan de opvoeding tot alle christelijke deugden, het vergulde uithangbord der liberale lokkers, waarop zeer velen gedurende tal van jaren zich hebben blind gestaard.
Bij de omwenteling van 1795 drong de vrijheid over onze grenzen, door de Katholieken vooral met geestdrift begroet; immers alles wat vrijheid beloofde moest in hen, na een onderdrukking van 150 jaren wel smachtende verlangens wekken. Dit verklaart het felle optreden van de katholieke afgevaardigden ter 1e Nationale Vergadering, waar, na een dagenlange discussie besloten werd tot opheffing der bevoorrechte Kerk. Nadat de 2e Nationale Vergadering door de staatsgreep van 22 Jan. 1798 van federalisten gezuiverd was, kwam de unitaristische grondwet tot stand, waardoor een krachtig centraal bestuur gevestigd werd, dat voor het onderwijs van grote betekenis is geweest. Naar het voorbeeld der omliggende landen werd ook hier de nationale opvoeding en het openbaar onderwijs tot een voorwerp van staatszorg verklaard en artikel 192 bepaalde, dat onder de acht Agenten of Ministers, die het uitvoerend bewind van 5 Directeuren moesten bijstaan, een ‘Agent van nationale Opvoeding’ zou zijn. Hiermee was het eerste Onderwijsministerie van geheel Europa geboren, dat van de grootste invloed is geweest bij de hervorming van het Onderwijs.
Hoe deze hervorming gericht zou zijn, bleek al dadelijk uit de schoolwet van 1801, het werk van den kundigen rationalist Van der Palm. Vrijheid van onderwijs werd bij de wet in beginsel aanvaard. ‘Ieder burger heeft het recht om een zodanig eerlijk bedrijf aan te vangen als hij verkiezen zal.’ Maar door allerlei reserves werd de gulden vrijheid geheel aan banden gelegd. Bijzondere scholen konden alleen worden opgericht met admissie van het gemeentebestuur. Dit werd voor Katholieken geweigerd en waar een enkele gemeente dapper genoeg was om wel admissie te verlenen, nam Van der Palm zelf zijn maatregelen.
Elke onderwijzer moest zich onderwerpen aan een examen, dat opende met het zogenaamde ‘gemeenzaam gesprek’ dat tot doel had de algemene ontwikkeling en vooral de godsdienstige en politieke denkbeelden van den candidaat te peilen. Verder dan dit deel van het examen, dat afgenomen werd door predikanten - schoolopzieners -examinatoren kwam een beginselvast Katholiek nooit. Ook de oude toestand waarbij het schoolmeestersambacht met dat van koster en voorzanger der Hervormde kerkgemeente gecombineerd werd, bleef op de meeste plaatsen bestaan en werd in oproepingen uitdrukkelijk als voorwaarde gesteld, wat gelijk stond met opzettelijke uitsluiting der katholieke onderwijzers. Bij een besluit van 4 Februari 1802 werden de schoolmeesters zelfs ingelijfd bij de ‘kerkelijke bedienden.’
Alle voorgeschreven schoolboeken waren van een protestants-rationalistische geest en hoogst aanstotelijk voor de Katholieken. Als men tenslotte nog in aanmerking neemt, dat van de 35 schoolopzieners er 32 Protestant waren, waaronder 22 predikanten, dan valt het licht te begrijpen dat de uitvoering van de wet geheel geschiedde in protestantse geest.
Wettelijk leek de wet een flinke sprong vooruit. Zij liet bijzondere scholen toe. Wel moest met de meeste zorg vermeden worden ‘al het leerstellige dat door de onderscheidene kerkgenootschappen verschillend wordt
| |
| |
begrepen,’ maar daarnaast werd door het Reglement van orde aan de leerlingen gelegenheid gegeven buiten de gewone schooltijd onderwijs te ontvangen ‘in de Godsdienstige Leerstellingen van de kerk waartoe zij behoorden.’ Bij eerlijke doorvoering van deze besluiten was deze wet voor de Katholieken aanvaardbaar geweest, zij het ook niet meer dan dat. Wat er onder leiding van Van der Palm van gemaakt werd is uit het bovenaangehaalde zonder meer duidelijk. Van der Palm wilde naar staatsmonopolie voor onderwijs en dan onderwijs volgens beginselen van een christendom boven geloofsverdeeldlheid, wat neerkomt op een Christendom zonder Christus en uiteindelijk op volslagen ongeloof.
Bij de grondwetsherziening van 1803 waagde Van der Palm de sprong en bereikte zijn doel: De wet van 1803 kende alleen openbare scholen. Schoolonderwijs was synoniem met openbaar onderwijs. Alle scholen kregen dezelfde schoolorde opgesteld door het schooltoezicht, en dezelfde protestants-rationalistisch getinte leerboeken. Zo was dus de politieke, godsdienstige en paedagogische vrijheid der school aan banden gelegd en bezat de Staat onbestreden het onderwijsmonopolie. Voor zover deze wet werd uitgevoerd, geschiedde dat geheel in de geest zoals reeds beschreven werd bij de wet van 1801. De Katholieken bestonden niet; men nam gewoonweg geen notitie meer van hen. En ze lieten zich dit aandoen. De explosie van 1795 had even indruk gemaakt; na 1798 en vooral na 1800, toen velen weer terug wilden naar de oude staatskerk, bogen ze schuchter berustend het hoofd en aanvaardden wat niet aanvaardbaar meer was, uit vrees voor erger.
Gelukkig had deze wet geen lang leven. Met de staatsregeling van 1805, werd, tengevolge van de autocratische geest, die de grondwet bezielde, een nieuwe regeling van het onderwijs noodzakelijk. Van den Ende, ex-predikant en geestverwant van Van der Palm, ontwierp een geheel nieuw wetsvoorstel, gebaseerd op de wetten van 1801 en 1803 dat door den Raadpensionaris werd aanvaard en op 1 Juli 1806 in werking trad.
Het grote kenmerk, - mede oorzaak van haar lange levensduur - van deze befaamde wet was haar vaagheid. Ze bestond uit de eigenlijke Wet, die zeer weinig artikelen gaf en practisch de gehele regeling van het onderwijs overliet aan de uitvoerende macht. Verder uit het Reglement (A), de Verordeningen (B) op het afleggen en afnemen der examens, en de Instructie (C) voor schoolopzieners en Commissiën van Onderwijs.
De positie van de Bijzondere School was bij deze wet zeer wankel. Over de oprichting van scholen bepaalde Artikel 12: ‘Geen Lagere School zal ergens, onder welke naam ook, mogen bestaan of opgericht worden zonder uitdrukkelijke vergunning van het respectief Departementaal, Landschaps- of Gemeentebestuur, na vooraf gevraagde inlichtingen en bedenkingen van den Schoolopziener van het district of de plaatselijke Schoolcommissie’. Het oppermachtige schooltoezicht had derhalve de beslissing in handen, en dat telde onder 56 schoolopzieners 51 Protestanten. Voor zover dan van bestaans- en oprichtingsmogelijkheid voor de Bijzondere School kon worden gesproken, bleef toch de voor haar noodzakelijke vrijheid aan banden gelegd, doordat de vele belemmerende bepalingen van de vorige wetten van 1801 en 1803 gehandhaafd bleven. De benoeming tot onderwijzer werd zelfs verzwaard door invoering van het vergelijkend examen dat elken katholieken onderwijzer practisch uitsloot en waardoor koetsiers-knechten en allerlei afgedankte bedienden uit Holland voorrang konden krijgen boven een bevoegd katholiek onderwijzer en zonder gewetensbezwaar door het ‘verlichte’ schooltoezicht in Brabant worden aangesteld. Verder moest elke onderwijzer in het bezit zijn van een of meer bewijzen van goed burgerlijk en zedelijk gedrag,
| |
| |
waarvan de uitreiking niet wettelijk geregeld, dus aan willekeur onderhevig was.
Aan het beginsel der gemengde school - d.w.z. een school, geschikt voor kinderen van iedere godsdienstige belijdenis - en aan het bepaalde omtrent het leerstellige van elke godsdienst werd vastgehouden. Toch zou het onderwijs niet neutraal maar ‘algemeen Christelijk’ zijn, zoals blijkt uit Artikel 22, dat voorschreef, dat alle schoolonderwijs zo diende gegeven, dat het tevens opleidde ‘tot alle Maatschappelijke en Christelijke deugden’; en uit artikel 6 der algemene schoolorde, dat de schooltijd geopend en gesloten wenste te zien met een kort en gepast christelijk (bedoeld algemeen christelijk, -lees protestants) gebed en toestond iets toepasselijks te zingen.
De wet op zich betekende voor de Katholieken een grote vooruitgang en bevatte ontegenzeggelijk veel goeds, maar de uitvoerders hebben van haar vaagheid misbruik gemaakt om de Nederlandse school ‘protestant’ te maken en dan nog wel van een protestantisme dat onaanvaardbaar was voor de Orthodoxen, aangetast als het was door rationalisme, deïsme en naturalisme, stelsels, die ijverige bewonderaars vonden in de leidende personen op onderwijsgebied.
Zo stonden de zaken; maar noch voor Katholieken noch voor Orthodoxen kon dit aanleiding zijn te ontwaken uit den dut, De R.K. waren zeer tevreden met het feit, dat volgens de wet de school was losgemaakt van de Hervormde Kerk. Dat was hoofdzaak. De wijze waarop de wet werd uitgevoerd alarmeerde deze slapenden niet. Ook de Protestanten toonden zich best tevreden. Bestond de Staatskerk niet meer, uit de praktijk van elke dag bleek zonneklaar, dat de protestantse geest in de school nog altijd hoogtij vierde. In de kwaliteit van dat protestantisme zagen ze voorlopig nog geen gevaar.
De inlijving bij Frankrijk in 1810 bracht weinig verandering en onder Willem I bleef bij besluit van 20 Maart 1814 de wet van 1806 voor het nederlandse schoolwezen als grondslag behouden en werd in 1815 ook van kracht voor België en Luxemburg. Zoals reeds vroeger opgemerkt, had, met het gave behoud dier wet, veel voor de vrijheid van onderwijs gedaan kunnen worden, maar haar grote vaagheid was oorzaak, dat het gehele schoolwezen overgeleverd werd aan de willekeur van de Regering. De interpretatie van het later zo fel omstreden artikel 226 der Grondwet door de Regering ontnam aan de verwerkelijking van deze mogelijkheid alle twijfel. Bewust artikel bepaalde ‘Het Openbaar Onderwijs is een aanhoudend voorwerp van de zorg der Regering’. En de Regering wenste onder Openbaar Onderwijs te verstaan alle onderwijs. Zo werd het Staatsmonopolie voor het lager onderwijs met kracht gehandhaafd. Voor het Noorden betekende dat sterk protestants gekleurd onderwijs met haast uitsluitend hervormde inspecteurs en onderwijzers. Nog in 1841 telde men onder ruim 70 schoolopzieners slechts vier Katholieken. En het schooltoezicht was oppermachtig. In een brief van J.F. van Vree lezen we: ‘Geen school kan worden opgericht, geen candidaat kan enige onderwijsrang bekomen of verliezen, geen onderwijzer kan aangesteld en geen boek op de scholen gebruikt worden zonder verlof of medewerking der Heeren Inspecteurs.’ Voor het Zuiden (België) werd het Verenigd Koninkrijk wat onderwijs betreft, een ramp. Met voortvarendheid werd overal het neutrale staatsonderwijs ingevoerd. Men schrok er zelfs niet voor terug het katholieke volksdeel in haar kostbaarst bezit te treffen door de hatelijke kloosterbepalingen, waardoor aan het katholiek bijzonder onderwijs zulk een zware slag werd toegebracht. Geen wonder dat vooral het Zuiden heftig reageerde. En toen in de werkwinkel van de aarts-josephisten: Van Maanen, minister van justitie, Goubau, minister van R.K.
Eeredienst en diens referendaris Piet van Ghert - beide laatsten Katholieken van verdacht
| |
| |
allooi - de Junidecreten van 1825 werden uitgevaardigd, die tot doel hadden de ‘domme geestelijkheid’ de weldaad te schenken van hun ‘verlichte staatsopleiding,’ was ook voor de Katholieken van het Noorden de maat vol. Deze beruchte decreten vormden de aanleiding tot de schoolstrijd om vrijheid van onderwijs en waren voor België oorzaak van het ‘Monsterverbond’ van de Belgische Katholieken met de Liberalen en uiteindelijk tot de opstand van 1830. Nog in 1840 getuigde niemand minder dan Mr. Groen van Prinsterer in de Tweede Kamer: ‘Ik heb betreurd dat men in België maar al te zeer het voorbeeld van Jozef II gevolgd heeft, alsof een Protestantsche Vorst de liefde eener Katholieke bevolking zou winnen, met dezelfde maatregelen, waardoor zelfs een Katholijke Vorst ze had verspeeld: Ik heb de besluiten van 1825 betreurd, die ik als een voorname oorzaak de gebeurtenissen van 1830 beschouw.’
Wie wind zaait zal storm oogsten. Bij de begrotingsdebatten van 1825 brak de storm van heilige en gewettigde verontwaardiging tegen de Juni-besluiten los en ontbrandde de strijd. De Belgische afvaardigde, De Gerlache, hief aan een krachtige roep voor vrijheid van onderwijs en daags daarna sloot de afgevaardigde voor Noord-Brabant, Jhr. Leopold van Sasse van Ysselt, zich bij hem aan met dezelfde eis. Zijn gloedvolle rede liet niet na diepe indruk te maken op de Kamer, daar hij, Noord-Nederlander en bekend als vurig orangist, het wagen durfde in oppositie te gaan tegen de Regering. Zo'n optreden was in letterlijke zin ‘ongehoord.’ Maar een rondborstig man als Sasse was, kon niet langer meer zwijgen en moest krachtens zijn positie opkomen voor het heilige recht der ouders in deze parlementaire strijd. Zowel in als buiten de Kamer laaide nu de schoolstrijd op. De Staten van Brabant richtten een adres tot den Koning. De nobele Joachim G. Le Sage ten Broek kwam uit met zijn strijdorgaan ‘De Ultramontaan’ en op 1 April 1829 verscheen het eerste katholieke dagblad, de Noord-Brabanter, die hoog hief de vaan der vrijheid. Dan volgt het groots opgezette ‘petitionnement’ van 1829, dat begonnen te Luik, weldra oversloeg naar het Noorden. Van de 330 petities kwamen er 40 uit het Noorden, waarvan 30 uit Noord-Brabant. In de Kamer nam Sasse de leiding en eiste dat de petities ter kennis zouden worden gebracht der Regering. De Tweede Kamer aanvaardde dit voorstel, dat echter door de Eerste Kamer ‘La Ménagerie du Roi’ werd verworpen, zodat de koning officiëel niet op de hoogte werd gebracht van dit verlangen onder zijn volk. Zijn luisterend oor had echter ‘un bourdonnement ennuyeux’ opgevangen en hij achtte het raadzaam enkele wijzingen te laten aanbrengen om de gemoederen te kalmeren. In 1829 gaf hij zijn minister opdracht een wettelijke regeling van het gehele onderwijs te ontwerpen, die zijn
geliefde K.B. beslissingen moest vervangen, echter met zodanige restrictie, dat de wijze bepalingen en strekking van Art. 226 der Grondwet moesten gehandhaafd blijven. Zo ontstond een wetsontwerp, dat hij tegenstanders noch voorstanders van vrijheid genade kon vinden. De pers noemde het bitter ‘een ironie.’ Een nieuwe beweging ontstond onder het volk. Het verzet der Katholieken in het buitenland werkte prikkelend. Vooral de strijd in Ierland waar Daniel O' Connell zijn verdrukt volk voorging naar de Emancipatie van 1829, maakte zo'n geweldige indruk, dat de Belgen openlijk spraken van ‘Irlandiser La Belgique’ In Frankrijk gistte het. De pers kwam in volle actie. Een tweede petitionnement werd op touw gezet, waaraan thans ook de geestelijkheid deelnam. Maar de Regering talmde. Zij toonde haar zwakheid door zes leden der oppositie te straffen met verlies van ambt of pensioen, en een aantal geestelijken met verlies van salaris. En toen eindelijk bij K.B. van 27 Mei 1830 een regeling getroffen werd, die voor het
| |
| |
Noorden de toestand liet zoals die was en voor het Zuiden een mildere admissie-regeling trof, was het te laat. ‘Prenez garde de ne pas Joséphiser’, had Metternich den Koning gewaarschuwd. Maar Vader Willem kon er niet buiten en misleid door zijn ‘katholieke’ regeringsmannen was hij ongewild te ver gegaan. De ramp was niet meer te keren. Van Frankrijk waaide de revolutiegeest over naar België en 25 Augustus sprong de band tussen Noord en Zuid, niet zonder schuld van de Regering.
Na de opstand van België schaarde het Noorden zich vaster om de troon van Koning Willem. Voor de noord-nederlandse Katholieken begon nu een moeilijke tijd. Ofschoon de zuidelijke provinciën loyaal en orangist bleken en de eenzame strijders onder de Katholieken uit eigen beweging hun grieven en eisen ter zijde stelden, kon toch de wantrouwige Regering niet nalaten het gedrag der ‘petitionarissen’ voortdurend te controleren en te spionneren. Hoe moeilijk de toestand ook was, het katholiek bijzonder onderwijs maakte juist in deze tijd belangrijke vorderingen door het grootse werk, langs vreedzame paden van pastoor Johannes Zwijsen, die, sinds 1832 verbonden aan de parochie van het Heike te Tilburg, zich spoedig verheugen mocht in de warme vriendschap van den Kroonprins. Hij heeft de Regering de weg gewezen naar het hart van het katholieke Brabantse volk. Was de Kroonprins vóór 1830 nog vierkant tegen vrijheid van onderwijs, door de invloed van Zwijsen veranderde zijn houding geheel.
Bij de laatste grondwetsherziening onder de Regering van Vader Willem begonnen de Katholieken zich weer geducht te roeren. Versterkt na een gedwongen periode van rust, gingen de Katholieken in de strijd en merkwaardig genoeg namen nu de noordelijke provinciën hierbij onbetwist de leiding - Katholiek Nederland ontwaakte uit een diepe slaap. De herziening van de onderwijswet vormde wel het voornaamste punt van actie. De Regering toonde zich niet geneigd in deze tegemoet te komen aan de wensen der Katholieken, die volstrekte vrijheid van godsdienst en onderwijs eisten. Dadelijk greep Le Sage, de onvermoeide strijder voor vrijheid van onderwijs, naar de pen en hief de dreigende kreet aan: ‘Dat het petities regene’. Dat maakte indruk op de Regering, wie de onaangenaame herinnering aan dergelijke actie nog vers in het geheugen lag. Om een geruchtmakend algemeen petitionnement te voorkomen wendde zij zich rechtstreeks tot de R.K. Kerkvoogden met het verzoek een adres in te dienen. Hieraan werd voldaan en 24 Mei richtten zij zich ‘regtstreeks en alleen’ tot den Koning met een aanklacht tegen een onderwijs ‘dat niet alleen godsdienstloos is, doch beginselen inprent met de godsdienst direct of zijdelings in strijd’. Zij vroegen onbewimpelde erkenning van vrijheid van onderwijs. Kenmerkend voor het vertrouwen dat de Katholieken stelden in den Kroonprins is wel, dat ook hem een afschrift van dit adres werd toegezonden. Dit rekest werd nog gesteund door een toelichting van de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, dat o.m. betoogde: ‘door het protegeren van Protestantse onderwijzers, door de overwegend Protestantse schoolopzieners in deze katholieke provinciën, zien de ouders zich genoodzaakt hun kinderen elders naar school te zenden, ofwel ze thuis te houden’. Willem I scheen werkelijk geneigd aan de Katholieken tegemoetkoming te schenken, maar de Regering bleef onvermurwbaar vasthouden aan haar zeer
beperkte wijzigingen en vooral aan Art. 226, zodat practisch niets werd bereikt.
De taak om in deze kwestie oplossing te brengen viel Willem II ten deel, die nauwelijks op de troon gezeten, de hatelijke kloosterbesluiten introk, waardoor de bestaande Congregaties weer vrij hun werkzaamheden konden uitbreiden en nieuwe onderwijsgevende Congregaties konden worden opgericht, zoals die der Zusters van
| |
| |
J.M.J., der Broeders van Oudenbosch, Maastricht en Huybergen en de Congregatie der Fraters van Tilburg, alle in of rond de veertiger jaren gesticht. Voorts benoemde Willem II een commissie die de klachten, uitgedrukt in de adressen der R.K. Kerkvoogden en der Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, moest onderzoeken en binnen een maand verslag daarover uitbrengen. Het is tekenend voor het rechtvaardigheidsgevoel van den Koning dat in deze Commissie geen enkele schoolopziener zitting kreeg. Hij wenste bevrediging van zijn katholieke onderdanen en daarvoor kon hij dergelijke palstaanders niet gebruiken. De voorstanders van het openbaar-onderwijs-monopolie in en buiten de Regering kwamen in verzet. ‘De heersende partij’, aldus Le Sage, ‘geraakte in onstuimige woede, want haar troetelkind het godsdienst- en zedenbedervende onderwijs-monopolie werd bedreigd.’ Vooral de anti-papistische Leidse Hoogleraar Siegenbeek toonde zich een vinnig bestrijder van de schoolvrijheid. De professor vond echter waardige tegenstanders in Mgr. van Bommel, Bisschop van Luik, den onderwijs-specialist J.F. van Vree, later Bisschop van Haarlem, een verstandig en voorzichtig werker en in den genialen dichterlijken Broere, den heraut, die van tinnen en transen ter zege riep en het program van actie voor de Katholieken neerlegde in het gevleugelde woord: ‘De Katholieken vormen een persoonlijkheid, die vrijheid vordert.’
Intussen kwam de Commissie klaar met haar arbeid en sprak zich, tot grote teleurstelling van den Koning, uit tegen de vrijheid van het onderwijs. De oude toestand bleef over het algemeen gehandhaafd, al kregen de Katholieken enig herstel van grieven; o.a. was beroep open op de Gedeputeerde Staten bij weigering van admissie; bij de benoeming van onderwijzers zou gelet worden op de godsdienstige gezindheid van de meerderheid der bevolking; en volgens artikel 10 moest op verzoek van de geestelijkheid opgave verstrekt worden van alle boeken, schriften en gezangen gebruikt bij het onderricht. Bij verschil van mening over het al of niet toelaatbare, lag de beslissing bij... den schoolopziener. Dit laatste bevestigt meteen de onredelijkheid en de onbruikbaarheid van deze bepaling. De teleurstelling over dit K.B. was algemeen. Niemand was voldaan. De vrijzinnige Protestanten niet, die het staats-monopolie van de gemengde openbare school ongewijzigd wensten te behouden. De Orthodoxen niet, die voorstanders waren van een gesplitste openbare school, - d.i. aparte scholen voor Protestanten. Rooms-Katholieken en Israelieten en de Katholieken niet, die kort en bondig eisten vrijheid van onderwijs en déprotestantisering van de openbare school. Op dit laatste punt, waarvoor artikel 10 werd aangewend, bleken alle pogingen vruchteloos, daar ze afstuitten op de houding der protestantse schoolopzieners. Toch had artikel 10 dit gelukkige gevolg, dat de Orthodoxen met Groen aan het hoofd, in de eis om vrijheid naast de Katholieken kwamen te staan, daar, door de boekenkeur, de openbare school ook voor hen, die de Bijbel niet wilden opofferen voor het gehate Rome, onbruikbaar werd, zodat zij zich gedwongen zagen over te gaan tot oprichting van eigen bijzondere scholen.
Vanaf 1840 werd het steeds meer duidelijk, dat een liberale revisie van de grondwet niet kon uitblijven en even duidelijk dat de vrijheid van onderwijs in die grondwet zou worden vastgelegd. Een poging daartoe van Thorbecke, als hoofd der ‘Negenmannen’ mislukte. De Tweede Kamer verwachtte het iniatief-voorstel van den Koning. Deze nam hiertoe plotseling het besluit, toen in 1848 de dreiging der revolutie ook onze grenzen naderde. In een nacht van conservatief, liberaal geworden, gaf hij, buiten zijn ministers om, opdracht tot een ruime grondwetsherziening aan een Commissie van vijf, waarin o.m. Thorbecke zit- | |
| |
ting had, die vroeger reeds, als professor te Gent, duidelijk en krachtig zijn mening aangaande vrijheid van onderwijs had kenbaar gemaakt. 14 October werd de nieuwe grondwet afgekondigd, die in artikel 194 bepaalde: ‘het geven van onderwijs is vrij’. De voorstanders van de vrije school hadden de overwinning behaald, zij het dan na een laatste vinnige strijd, waarbij de tegenpartij - Liberalen en ook Protestanten, bij wie de angst voor Rome sterker sprak dan eigen belang - de openbare school wist veilig te stellen voor de toekomst. Zeer tegen de zin van Thorbecke waren er aan artikel 194 twee onderstreepte zinsneden toegevoegd: ‘Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering’ en ‘Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoende lager onderwijs gegeven’. Deze ‘ellendige zinsneden’ zullen tot 1917 kernpunt blijven van de schoolstrijd.
Al was de wet van 1848 geen totale overwinning, ze vormde de eerste schrede naar het te bereiken doel. De weg naar de vrije school was geopend. Maar ze was er nog niet. De schoolwet van 1806 zou van kracht blijven, totdat ze vervangen was door een nieuwe organieke wet. En die bleef voorlopig uit. De tegenstellingen tussen de Kamer-groepen en de uiteenlopende wensen hielden de Regering er van terug een definitieve regeling te treffen. Ook het Ministerie Thorbecke bepaalde zich tot het zenden van een circulaire aan de Gedeputeerde Staten met het verzoek ‘volgens de geest der nieuwe Grondwet de meest mogelijke vrijgevigheid te willen in acht nemen bij het verlenen van admissie tot oprichting van bijzondere scholen’. Wel een teken, dat hij zijn Pappenheimers kende.
Eerst in 1857 diende van Rappard een nieuwe schoolwet in, die vrijheid gaf om bijzondere scholen op te richten en tot voldoening van de grote meerderheid der Kamer een gemengde neutrale openbare school voorstelde. Aangaande dit voorstel ontstond in de Kamer een geweldige strijd. Bij de vraag of de gemengde school godsdienstige eenheidsschool of gezindte-school (gesplitste school) zou zijn, sprak de Kamer zich uit voor de eerste opvatting. Onder neutraal verstond de meerderheid de werkelijke strikte neutraliteit in tegenstelling met de Conservatieven en A.R. die de opvatting ‘algemeen christelijk’ waren toegedaan. Toch stemde de Kamer in met het voorschrift, dat de kinderen zouden worden opgeleid ‘tot alle christelijke en maatschappelijke deugden’, een schoon-klinkende phrase, die diende om Conservatieven en Liberaal-katholieken aan het lijntje te houden. Een ander twistpunt liep over de subsidiëring der bijzondere school, waartoe het wetsvoorstel aanleiding gaf in een aan artikel 23 toegevoegde alinea. Dit subsidievoorstel werd door de Kamer verworpen. Wel werd een artikel aangenomen dat subsidiëring door gemeente of provincie toeliet, op voorwaarde dat de school toegankelijk zou zijn ‘voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid’, Van de bijzondere scholen konden dus alleen de neutrale (b.v. het ‘Nut’) niet de confessionele, aanspraak maken op subsidie.
Met deze wet en de uitvoering daarvan, komt de geschiedenis van het onderwijs op een keerpunt. De bedoeling van het liberale logespel ging duidelijker spreken, nu bij de uitvoering van de ‘voorname wet’ de voorzichtigheid, tot nu toe zo zorgvuldig betracht om wille van liberaal-denkende Katholieken en Protestanten, werd terzijde gesteld en het schooltoezicht er toe overging de strikte neutraliteit scherp door te voeren.
De Conservatieven, die hun hoop gebouwd hadden op artikel 23, zagen zich deerlijk teleurgesteld, en moesten noodgedwongen de weg op van de vrije school.
Ook Groen die na 1862 weer optrad in de Kamer, had zijn plannen aanmerkelijk gewijzigd. Was hij tevoren voorstander geweest van de Staatsschool, nu stelde hij zich op het standpunt van de Katholieken: Bij- | |
| |
zonder onderwijs regel, openbaar onderwijs aanvulling. De geest onder de Katholiekken onderging in deze tijd eveneens een grondige verandering. Door het radicale optreden van de Regering was het voor velen duidelijk, dat de echte liberaliteit van Thorbecke had afgedaan en voor anderen, die vastgeklonken bleven aan hun liberale bevrijders van 1795, deed de Paus door de Syllabus en de toegevoegde Encycliek ‘Quanta Cura’ de ogen opengaan. Rome had gesproken. De neutrale school was in principe onaanvaardbaar verklaard voor Katholieken. Door de herderlijke brieven der Bisschoppen, door brochures en kranten werden de nederlandse Katholieken voorgelicht. Vooral het meesterlijk mandament van 68 sprak duidelijke taal voor allen die belast waren met de opvoeding der jeugd, voor geestelijkheid, ouders, en onderwijzers. Ook de houding der Liberalen, die juist in deze tijd door de jongeren-beweging een fel anti-clericale richting insloeg onder Gambetta's leus ‘le cléricalisme voilà l'ennemi’, werkte mee om de breuk te verhaasten. Zo sluit zich het christelijk front rond de dreigende liberale citadel, sterk door de overtuiging, dat de strijd gaat om de ziel van het kind, waarvoor geen offer te zwaar kan zijn, onbewust één in doel, maar steeds nog bewust naast elkaar.
Bij de verkiezingen van 1866 scheidden de Katholieken zich af van hun liberale ‘vrienden’ en begint de hoog nodige zuivering van de gelederen, waartoe in 1870 de Kiesvereniging ‘Noord-Brabant’ werd opgericht, de eerste in het land. In 1873 was deze zuiveringsactie, voor de Kamergroep althans, voltooid en begint in Parlement en bij stembus de samenwerking met de Groenianen en de Conservatieven. Het was hoognodig tijd. Wel werd de schijnvrijheid zo goed mogelijk benut en bleef het aantal vrije scholen voortdurend toenemen - het aantal katholieke scholen b.v. groeide aan van 250 in 1868 tot 568 in 1888 - maar de financiële offers, die daarvoor gebracht moesten worden, waren enorm. En dit bezwaar gold nog meer voor de Protestanten dan voor de Katholieken, die beschikten over een keurkorps van kloosterlingen, die krachtens hun heilige roeping met liefde en geestdrift zich wijdden aan het schone werk, ten koste van vaak zware persoonlijke offers. Aan het dreigende streven der anti-clericalen, dat op den duur leiden moest tot het aankweken van een ongelovig geslacht, moest kost wat kost paal en perk worden gesteld. De overheidsschool genoot alle rechten, de vrije school was aan banden gelegd. Terecht klaagde de ‘Tijd’ over het bedrog gepleegd met de wet van '57: ‘Men heeft ons tot troost in lijden het zogenaamd vrije onderwijs geschonken. Men heeft echter middelen weten te vinden en breidt die elken dag uit, om het vrije onderwijs in de praktijk te doden.’ Door het kosteloos onderwijs van de staatsschool werd de concurrentie der bijzondere scholen haast een onmogelijkheid. De examens voor het verkrijgen van de akte van bekwaamheid werden opzettelijk opgevoerd, en zoveel willekeur, vooral tegenover kloosterling-candidaten, werd daarbij gebezigd, dat men vrij mocht spreken van een openlijke verkrachting van het recht. De houding van berusten en afwachten veranderde dan ook meer en meer in ontevredenheid en
vijandigheid. De wapens voor een strijd van hard tegen hard, werden gesmeed. De eisen der kerkelijken om subsidie, schoolgeldheffing zowel voor Staatsschool als vrije school en intrekking van de liberale lokleuze ‘opvoeding tot alle christelijke deugden’ werden steeds dreigender. Het werd langzamerhand duidelijk voor het Parlement dat de wet van '57 herziening behoefde, maar door de onverbiddelijke houding der liberale meerderheid tegenover de eisen der ‘kerkelijken’ bleef elke poging vruchteloos.
Bij de verkiezingen van 1877 kwamen de Liberalen als overwinnaars uit de stembusstrijd. Mr. J. Kappeyne van de Coppello
| |
| |
vormde een radicaal getint ministerie, dat als eerste punt in zijn program opnam ‘Het oplossen der onderwijskwestie’. Reeds in '78 werd ‘het decretum horribile’ ingediend, dat de doodsteek moest toebrengen aan de vrije school. Het mes op de keel, dat echter afstuitte op het heilig idealisme der kerkelijke groepen. Onder hun bezielende leiding kwam het volk in beroering. Het regende petities aan de Kamer en het Loo, die weldra 450.000 ondertekenaars telden. Hoe groot de indruk ook was door dit petionnement veroorzaakt, de Kamer overstemde de minderheid (52 - 30) en de Koning kon niet anders dan de wet bezegelen.
Voor het onderwijs bracht de wet een grote verbetering, maar uit financieel oogpunt mocht ze geen succes genoemd worden. Voor de kerkelijke partijen was ze onaanvaardbaar en uit financieel oogpunt catastrofaal. Van subsidie voor het bijzonder onderwijs was geen sprake. De Voorstanders van de vrije school moesten op de eerste plaats bijdragen in de verhoogde kosten van de openbare school en daarnaast voorzien in de ontzaggelijke geldelijke offers, die de nieuwe wet aan het bijzonder onderwijs oplegde. De kwekelingen moesten vervangen worden door onderwijzers. De salarissen moesten worden verhoogd en de opleiding beter verzorgd. Het bouwbesluit was gedeeltelijk ook van kracht voor de bijzondere scholen. Het schoolgeld moest laag gehouden worden om te kunnen concurreren met het nagenoeg kosteloze openbare onderwijs. En bij al dat onrecht bleef de ‘neutrale’ school nog lokken met de toverspreuk der ‘christelijk deugden’. Geen wonder dat de strijd hoger oplaaide dan ooit te voren. Wel was Kappeyne als overwinnaar uit deze slag te voorschijn getreden, maar lamgeslagen was de oppositie geenszins. Integendeel, bleek uit de stemming de meerderheid te zijn voor de wet, tevens bleek dat de anti-liberale minderheid een front vormde, in vastberaden één-zijn, steunend op geloof en christelijk idealisme. ‘De liberale partij’, schreef Schaepman, ‘heeft de strijd beslist door de overmacht. Waar zij niet kon overreden, daar heeft zij overstemd, waar zij niet kon overtuigen daar heeft zij gesmoord. Ze heeft haar leuze verwezenlijkt: - de strijd moet uit zijn! - Maar de strijd is niet uit. Want wij zullen niet ophouden van de strijd. Geen enkel ogenblik, zelfs niet in gedachte. Voor ons is deze strijd een deel van ons leven’.
En de strijd was niet uit. Onder het volk en in het Parlement werd hij voortgezet met gloeiend enthousiasme, aangewakkerd door het fanatiek optreden der uitvoerders van de wet, de liberale schoolopzieners, die overal de meest strikte neutraliteit eisten, en geen gebed, geen Bijbelsche Geschiedenis, zelfs geen kruisbeeld aan de wand duldden.
Tussen 1880 en 1889 nam het aantal openbare scholen toe met 5,77% en het leerlingenaantal met 11,5% dat der bijzonder scholen respectievelijk met 19 en 37,5%. Deze cijfers zijn een sprekend getuigenis van het hoge idealisme dat ouders en leiders in die moeilijke jaren bezielden en kunnen voor velen tot op deze dagen ten voorbeeld strekken.
De Liberalen waren over hun hoogtepunt heen. Bij de grondwetsherziening van '87 zagen ze zich gedwongen de mogelijkheid tot subsidiëring van het bijzonder onderwijs te erkennen. Hierdoor kwam het beruchte artikel 194 (lid 1), dat het openbaar onderwijs tot aanhoudende regeringszorg verklaarde, wankel te staan. Van Houten, een der liberale voormannen, besefte ten volle de betekenis van deze interpretatie. ‘Artikel 194 is en blijft zedelijk dood, al wordt de executie uitgesteld.’ Die executie bleef nog enige tijd uit. Eerst moest de coalitie R.K. en A.R. tot stand komen, wat niet zonder schermutseling en concessies, vooral van de zijde der Katholieken, verwezenlijkt kon worden, maar onder leiding van den groten Schaepman, die in 1880 zijn politieke loopbaan in de Kamer begon, moest dit streven voeren tot succes.
| |
| |
Reeds in 1853 had Groen van Prinsterer de wens uitgesproken: ‘dat de Katholieken met de Anti-revolutienairen gemene zaak moesten maken tegen de anti-christelijke ongelovigheid,’ en Schaepman zag van den beginne het enige middel om de liberale overmacht te breken in de vervulling van die wens. In 1873 schaarde Groen zich openlijk aan de zijde der Katholieken, wat zeker een moeilijk besluit was voor een Romehater als Groen, maar tevens de enige mogelijkheid om het gewenste resultaat te bereiken. Na Groen's verscheiden trad Dr. Kuyper op als de politieke leider der A.R. Helaas deelde hij in de Rome-kwestie de opinie van zijn groten voorganger niet. Nog in 1879 horen we hem verklaren: ‘Moet de ultramontaanse invloed bestreden, dan willen we voor dat doel samenwerken met Liberalen en Radicalen.’ Nog immer liever Turks dan Paaps. Onvermoeid echter bleef Schaepman de pijlers plaatsen voor de brug tussen Rome en Dordt en bij de verkiezingen van 1881 aanvaardden de A.R. welwillend de steun der R.K. Daarmee was de kentering gekomen, die voerde tot volledige samenwerking en tot de overwinning in 1888.
Het eerste Coalitie-ministerie was een feit. In 1889 diende Mackay een voorstel in tot herziening der wet van '78, dat o.m. van rijkswege gelijke subsidie wilde geven voor bijzondere zowel als voor openbare scholen. Ofschoon de meerderheid der Liberalen tegen het voorstel was, werd de wet als Pacificatiewet door de Tweede Kamer aanvaard. Het anti-clericale volksdeel zag het eerste bolwerk der openbare school ineenstorten en dadelijk werd alarm geblazen. De pers kwam in actie en zweepte de gemoederen op. Petities werden gezonden aan de Eerste Kamer. Gelukkig had daar het bezadigde woord van enkele liberale profs (o.a. Fruin) de gewenste uitwerking, zodat ook de Eerste Kamer de wet aannam. Hierbij werd de rechtsgelijkheid tegenover het Rijk voor de bijzondere school vastgelegd en kon ze aanspraak maken op een gelijke subsidie als de openbare voor het onderwijzend personeel - niet voor de stichtingskosten - en dan nog na voldaan te hebben aan een zestal voorwaarden, als waarborg gesteld. Bovendien bracht de wet vermindering van het aantal leerkrachten en verplichte schoolgeldheffing voor de openbare scholen, hetgeen aan de bijzondere scholen een betere mogelijkheid verschafte om te concurreren met het neutrale staatsonderwijs. Hiermee was de schoolstrijd in beginsel uitgestreden. Toch zou uit de praktijk blijken dat nog een lange weg was af te leggen. Alles hing af van een loyale uitvoering der wet, die in handen werd gelegd van de gemeentebesturen en die waren tot in de zuidelijke provincies toe nog stevig liberaal.
Na aanneming van de leerplichtwet diende Goeman Borgesius in 1901 een subsidie-wet in die volkomen gelijkstelling gaf ten opzichte van de Rijkskas, waarbij naast salariëring der leerkrachten ook tegemoetkoming verleend werd in de kosten der schoollokalen.
Hieruit leze men niet dat de financiële positie van een bijzonder onderwijzer gelijk was aan die van een openbare. Voor het openbaar onderwijs moest de gemeente aanvullen tot een bepaald bedrag - het minimumsalaris - en het stond haar vrij daarboven uit te gaan. Voor elken verplichten onderwijzer b.v. betaalde het Rijk voor openbaar en bijzonder onderwijs f 260. Maar voor den openbaren onderwijzer moest de gemeente minstens f.240 bijpassen. Voor gehuwde onderwijzers van 28 jaar betaalde het Rijk f.25 huwelijkstoeslag; de openbare onderwijzer moest f.50 krijgen.
Aan deze wantoestand kwam een einde door de ‘Onderwijsnovelle-Kuyper’, die na hevige strijd in en buiten het Parlement, in 1905 door beide Kamers werd aangegenomen. Deze wet bepaalde, dat van rijkswege dezelfde minimumsalarissen zouden worden uitgekeerd zowel voor bijzondere
| |
| |
als openbare onderwijzers. Het ministerie Kuyper ontplooide op het gebied van onderwijs een geweldige activiteit. Behalve de ‘Onderwijsnovelle’ diende Kuyper in de wetsontwerpen tot wijziging der wetten op het Hoger en Middelbaar onderwijs. Hij bracht een nieuwe pensioenregeling tot stand, waarbij de bijzondere onderwijzers in het burgelijk pensioenfonds werden opgenomen en tevens de nagelaten betrekkingen van openbare zowel als bijzondere onderwijzers pensioengerechtigd werden. Hij bracht de gelijkstelling een grote schrede voorwaarts en aan hem is het te danken, dat de bijzondere scholen in die tijd zo'n geweldige vooruitgang maakten in aantal en in gehalte van het onderwijs. Bij dit al bleef nog steeds artikel 192 het voornaamste beletsel voor volledige vrijmaking. Dat moest worden weggenomen om voor goed een einde te maken aan de bijna 100 jarige strijd. Heemskerk waagde de poging en diende in 1913 een voorstel tot wijziging in. Volgens dit voorstel werd het onderwijs het voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering. Lager en middelbaar onderwijs waren vrij en openbaar onderwijs zou gegeven worden, voor zover daartoe behoefte zou bestaan, als aanvulling dus.
Van deze herziening is echter niets terecht gekomen, daar de voorstellen te laat werden ingediend om nog in het lopende zittingsjaar behandeld te kunnen worden.
De positie der bijzondere school was intussen nog verre van rooskleurig. Ofschoon openbare en bijzondere scholen tegenover de rijkskas in dezelfde conditie verkeerden, kon de eerste boven de rijksbijdrage putten uit de gemeentekas, terwijl de laatste voor dit deel uitsluitend moest steunen op particuliere weldadigheid. Volgens berekening van de ‘Standaard’ betekende dit een jaarlijks bedrag van 10 millioen. Immers voor schoolbouw vergoedde het Rijk slechts 25% en de jaarlijkse exploitatiekosten, als onderhoud en leermiddelen werden in het geheel niet gesubsidiëerd. Voor de openbare scholen konden de gemeenten boventallig personeel aanstellen, terwijl ze bovendien salarissen konden uitkeren boven het wettelijk minimum en uit statistieken blijkt, dat dit niet bij uitzondering gebeurde. In 1910 besteedden de gemeenten van Noord-Holland b.v. boven een rijksbijdrage van f. 2.290.000 nog f. 2.330.000 aan het openbaar onderwijs uit eigen kas. Geen wonder, dat bij zo'n toestand van tevredenheid geen sprake kon zijn en dat met groeiende kracht werd aangedrongen op volledige gelijkstelling ook tegenover de gemeentekas.
Aan het Ministerie Cort van der Linden kwam de taak toe dit tot oplossing te brengen en tevens artikel 192 der Grondwet te herzien. Van harte ging dit niet. Herziening van het kiesrecht was hoofdpunt van zijn program; voor onderwijs dacht hij een commissie in te stellen om een betere subsidieregeling voor het bijzonder onderwijs in studie te nemen, maar aangaande herziening van artikel 192 verklaarde hij kort en bondig: ‘Een voorstel tot herziening van artikel 192 der Grondwet is van het Kabinet niet te verwachten.’ Voor de dreigende oppositie moest hij echter zwichten, zodat hij de staatscommissie volmacht verleende om zo nodig een gewijzigd art. 192 voor te stellen, dat tegelijkertijd met art. 80 (Kiesrecht) in behandeling zou kunnen komen. Omtrent subsidie verklaarde hij uitdrukkelijk, dat die zo ruim mogelijk bedoeld was, ook ten opzichte der gemeentekas. Hiermee kon de Bevredigingscommissie haar moeilijke taak beginnen. Na twee jaren was ze gereed met haar Rapport en 1917 bracht dan eindelijk de zozeer verlangde en zo fel omstreden grondswetherziening van art. 192 Het woord ‘openbaar’ in lid 1 verviel, zodat het onderwijs voorwerp werd van de zorg der Regering. Lid 6 bracht financiële gelijkstelling tegenover de openbare kas d.i. rijkskas en gemeentekas. De ‘alomtegenwoordigheid’ der openbare school, neergelegd in lid 4, vormde het voornaamste geschilpunt. De linkse partijen hielden onwrik- | |
| |
baar vast aan dit laatste anker, terwijl de Rechtsen vasthielden aan hun eis: ‘bijzonder onderwijs regel, openbaar onderwijs aanvulling’. Toen de katholieke Kamergroep echter inzag, dat dit streven zonder medewerking van links, toch niet voor verwezenlijking vatbaar kon zijn, en begreep dat alomtegenwoordigheid onder de nieuwe wet geen gevaar meer was voor het bijzonder onderwijs, gaf zij toe, zodat het voorstel een meerderheid haalde. Uit de aanhef van artikel 4 blijkt, dat de bepaling aangaande
de alomtegenwoordigheid der openbare school zelfs versterkt uit de strijd kwam. Het luidde: ‘In elke gemeente wordt van Overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven, in een genoegzaam aantal scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zoodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven’.
Het wachten was nu op de organieke wet en die bleef uit, ondanks de sterke aandrang van Kamerleden, schoolbesturen en onderwijsbonden, zodat in de moeilijke oorlogsjaren de bijzondere school voor een belangrijk deel op particuliere bijdragen bleef aangewezen. Eerst in 1919 werd het ontwerp der organieke schoolwet ingediend door Dr. J.Th. de Visser, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van het eerste Ministerie Ruys. De leiding in deze was hem toevertrouwd. Hij stelde zich op onpartijdig standpunt en het was zijn oprechte wens om los van alle partijdwang een nationale wet tot stand te brengen. Zijn taak was niet gemakkelijk, maar hij bracht ze op meesterlijke wijze tot uitvoering. Van Vuuren getuigde van hem: ‘In al de jaren, dat ik de werkzaamheid in ons Parlement volgde, heb ik nooit enige wet van deze betekenis zien verdedigen, frisser en degelijker, met meer kennis van zaken, dan door dezen bewindsman. De heer De Visser zat er in, geducht in, niet alleen in hoofdzaken, maar in alle details en stond al zijn bestrijders.’
Wat hij hoopte te bereiken, bracht hij tot stand, een waarlijk nationale wet; voor Nederland een onderwijsregeling, die enig is in de geschiedenis van alle volken. 7 October 1920 werd de wet door de Eerste Kamer aangenomen en nam de onderwijsstrijd een einde. Lang en fel was hij gestreden, maar het meeste van wat de voorstanders der vrije school zich te bereiken hadden voorgesteld, was bereikt. Het resultaat was de strijd ten volle waard. Er bleven nog wensen en er waren nog fouten, die verbetering behoefden, maar het klokkengelui was er niet minder feestelijk om en de feestvreugde niet minder geestdriftig.
Nu wij terugzien op deze moeizaam bevochten overwinning, past het ons een eresaluut te bengen aan Minister Cort, die eenmaal overtuigd van het goede recht der bijzondere school, eerlijk gaf, wat hij geven kon, en dat hij niet meer heeft kunnen geven was zeker niet te wijten aan hem. Een eresaluut ook aan Minister De Visser, die de kroon zette op het werk en onsterfelijke hulde aan hen, die streden en leden voor het behoud en de bloei van het christelijk geloof in een christelijk geslacht door middel van godsdienstig onderwijs.
|
|