De nieuwe leer was vruchtbaar. Op eens werden de verhoudingen tussen de mensen grondig veranderd.
Het individu beschouwt zich nu eenmaal graag als souverein, en deze dwaling ten opzichte van zijn macht, voert gemakkelijk tot een verkeerde opvatting van de plichten.
De denker, belast met het onderricht van de mensen, is gemakkelijk geneigd zich zelf te beschouwen als opperste waarheid; en wanneer hij gaat speculeren over het ongekende, is hij meer geneigd, om het ware te scheppen dan het te accepteren.
De bestuurder, belast met het regeren van mensen, is geneigd om zich zelf te beschouwen als de beoordeelaar van de gerechtigheid; en hij houdt er meer van om het rechtvaardige te scheppen, dan er zich aan te conformeren.
De bezitter ten slotte, belast met de voorziening van 's mensen onderhoud, denkt zich gaarne vrij van alle verplichtingen en ziet gemakkelijk in de goederen welke hij bezit, een voorwerp van persoonlijk welvaren; terwijl hij vergeet, dat hij deze niet mag onttrekken aan de bestemming, welke door God er aan gegeven is nl. het algemeen belang.
Wanneer men onder het motto ‘Laissez faire, laissez aller’ deze absolutisten hun gang zou laten gaan, zou heel spoedig het conflict uitbreken en een volledige anarchie ontstaan.
Het absolutisme van den geest voert tot een chaos in leerstellingen en veroorzaakt in de maatschappij een intellectuele malaise; het ontmoedigt het menselijk verstand om nog iets te produceren.
Het absolutisme van de wil vernietigt het algemeen welzijn en de eerbied voor de medemens; het vervalst het begrip vrijheid, ontbindt het begrip autoriteit en stelt willekeur in plaats van orde. Het verduistert bovendien voor de menselijke blik het hogere begrip van rechtvaardigheid.
Het absolutisme van den eigendom ten slotte, vernietigt ten voordele van de enkeling, de weldaad van Gods plan, dat aan een ieder de middelen voor een bestaan beloofde; het brengt de ongelukkige er toe om het Gods-bestaan te bestrijden, omdat enkele bezitters het Godsplan hebben miskend.
In de grond van de zaak draagt elk dezer souvereintjes een kiem van de dood in zich; welke kiem nu eens latent vegeteert, dan eensklaps naar boven komt, maar nooit geheel verdwijnt.
Vandaar verschillende crisissen.
Een intellectuele crisis, wanneer de rede in verwarring komt door haar eigen souvereiniteit. Ze gaat dan slingeren tussen het geloof, wat haar houvast geeft, en de verschillende variaties van een fantastisch mysticisme, waaraan ze ten onder gaat.
Een politieke crisis, welke plotseling de menigte er toe brengt om eigen willekeur en tyrannie in de plaats te stellen van de willekeur en tyrannie van de eenling.
Een sociale crisis, welke de rijken noodzaakt tot een egoïstisch defensief en de paupers tot een onverbiddelijk offensief.
Ziedaar het lot van het menselijk absolutisme; aanvankelijk is het een verheffing van het individu en het einde de ondergang van de maatschappij; en daartussen in, één belediging van God.
Een blijvende incarnatie van het Goddelijk absolutisme is het enige middel, om te voorkomen, dat de maatschappij niet telkens dupe en slachtoffer wordt van deze souvereine rechten, welke het individu meent zich te mogen aanmatigen.
Het Pausdom was in de geschiedenis deze incarnatie; telkens kwam het in naam van God tussenbeiden. Het Pausdom alleen had gezag, om aan de mensen te leren het betrekkelijk karakter van hun rechten, en om regels en grenzen te stellen welke onprettig voor enkele machtsmisbruikers, het algemeen welzijn beschermden.