Lux. Jaargang 1
(1943)– [tijdschrift] Lux– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Officieren bezint u op de toekomst door E. van de Laarschot
| |
De officier en de politiek.Zoo hoort men zoo vaak verkondigen, zelfs heden ten dage nog, dat de officieren zich buiten de politiek moeten houden. Dit werd in het leger van 1939 speciaal door de ouderen, maar ook wel door de jongeren verteld. Wat bedoelde men hier eigenlijk mede? Er waren er die meenden, dat een officier niet behoorde te spreken over kwesties die in, ook al was het zeer verwijderd, verband stonden met de politiek. Anderen vonden dat een officier geen lid van een of andere politieke partij mocht zijn en de politiek niet actief behoorde te bedrijven. Maar zeker was het, dat als er over politiek werd gesproken en men kon er niet meer uitkomen, de eindopmerking altijd was: ‘we moeten ons niet met de politiek bemoeien.’ Waaruit zou dit zijn voortgesproten? Uit onbekwaamheid om te oordeelen, uit te geringe belangstelling of uit luiheid om zich op de hoogte te stellen van hetgeen voor ons allen van belang was? Vermoedelijk zullen combinaties van deze veronderstellingen ook zijn voorgekomen. Alles bij elkaar lijkt dit op het eerste gezicht natuurlijk wel mooi, dat de legerofficieren hun richting niet bepalen in de politiek en dan z.g. onbevooroordeeld tegenover de feiten staan, maar aan den anderen kant geeft het m.i. toch ook blijk van een zekere bekrompenheid, die noodlottig kan worden voor een intellectueel, die de officier behoort te zijn. Wel kan ik begrijpen dat men de meening is toegedaan, dat een officier niet actief moet deelnemen aan verkiezingscampagnes bijvoorbeeld en ook niet, in actieven dienst zijnde, in de Kamer behoort te zitten, aannemende dat dit nu eens mogelijk zou zijn. Maar dat een officier, die daarvoor blijkt bijzondere interesse en kundigheden te bezitten, geen kans moet worden geboden om zijn bekwaamheden op dit gebied te ontplooien, wil er bij mij niet in. Zeker, wanneer hij in de Kamer komt, zal hij de sabel tijdelijk aan de kapstok moeten hangen, maar dit is m.i. geen enkel bezwaar om zijn promotie gewoon te laten doorgaan. Als officier moeten wij daartegen geen bezwaar hebben, integendeel wij moeten er trots op zijn, iemand in ons midden te hebben die de landsbelangen op waardige wijze zal weten te behartigen en daarnaast is het voor ons van onschatbaar voordeel iemand in de Kamer te hebben die op de hoogte is van legerzaken. Als men echter beweerde, wat toch meestal het geval was, dat een officier politiek analphabeet moet blijven, dan bewijst dit, dat er na den oorlog ook op dit gebied, een frissche wind zal moeten waaien over ons Leger. | |
[pagina 75]
| |
Als de officieren zich nooit hebben bekommerd om de politiek, zich nooit er mede hebben ingelaten en er ook niets van weten, hoe zal dan uit hun midden iemand kunnen komen, die met succes de verantwoordelijke taak als opperbevelhebber zal kunnen vervullen. Hoe zal dat in de toekomst moeten, als de jongere officieren nu al geen belangstelling meer hebben voor deze kwesties? Er is echter nog meer. Wat zijn de personen die belast zijn met de opleiding van recruten niet een prachtig instrument om de verschillende meeningen en stroomingen die er in het volk leven, te beluisteren. Wij hebben toch immers een volksleger! Echter zal de officier zijn aandacht niet alleen moeten beperken tot ons eigen land. Van minstens evenveel belang is, dat men weet wat er in het buitenland gaande is, dat men op de hoogte is van de daar heerschende meeningen. Immers een van de vreemde landen, zal onze tegenstander kunnen worden. Om dit alles te weten is het echter noodig om belangstelling voor de zaak te hebben. Men moet zich op de hoogte stellen en dit vereischt studie en voorlichting. De voorlichting moet van boven komen, wat niet wil zeggen dat men de oogen moet sluiten voor de verschillende meeningen, die onder de jongeren naar voren worden gebracht. Men zou dan slechts in de fout kunnen vervallen, die men in Frankrijk heeft begaan en waar dit land zoo voor heeft moeten boeten. Studeeren vereischt echter tijd en lust. Ik vraag mij af of deze beide factoren wel vervuld konden worden in het oude Leger. Had men lust om te studeeren, als er wèl gelegenheid voor bestond? En gaf men de gelegenheid om te studeeren als er lust toe bestond? Het zijn even zoovele vragen die beantwoord zouden moeten worden, om een goed beeld te krijgen van de geheele situatie. Wel is het zeker dat vele factoren er toe hebben medegewerkt om de studielust te vermoorden. | |
De roeping van een officier.Het Nederlandsche leger heeft officieren, die de ingeving van hun geest hebben gevolgd en de toekomst hebben gekozen waarvoor zij het meeste voelden en waarvan zij het meeste verwachtten krachtens hun natuurlijken aanleg en ontwikkeling. Bij sommigen scheen de weg die zij te volgen hadden reeds vroeg te zijn afgebakend, bij anderen kwam dit wat later, maar daarom niet minder spontaan. Een van de grootste schaduwzijden voor het leger is ongetwijfeld geweest, dat vele jongelingen het officiersberoep hebben gekozen om onder dak te zijn. En toch, voor goede salarieering of kans om snel vooruit te komen in de toekomst, hadden zij dit heusch niet behoeven te doen. Wat moesten de jongemannen die in dien tijdGa naar voetnoot*) van middelbare scholen afkwamen echter gaan doen? Geld om te studeren ontbrak soms. Als men ging studeeren, welke richting moest men dan kiezen, om uiteindelijk een betrekking te krijgen? Van elke richting schenen er te veel te zijn. Vandaar dan ook dat velen, hetzij gedwongen, hetzij vrijwillig onder dienst gingen om zich te laten opleiden tot reserve-officier, niet wetende dat dit eens de toekomst voor hen zou beteekenen. Er waren er velen, die overgingen naar de Koninklijke Militaire Academie. Men begrijpt dat hieraan voor het Korps beroepsofficieren gevaren waren verbonden. Tijdens het dienen kan men wel veel gaan voelen voor de functie, zelfs is het ook lang niet uitgesloten dat men er roeping voor krijgt. Gelukkig heeft dit proces zich bij verschillenden afgespeeld, maar dit neemt niet weg, dat het grootste percentage op het moment, dat het contract werd geteekend, toch geen roeping zal hebben gehad. Als logisch gevolg hiervan, kan men van deze menschen dan ook niet verwachten, dat zij zich met volle overgave aan hun taak zullen | |
[pagina 76]
| |
wijden en met enthousiasme zullen trachten om alles uit den dienst te halen, wat er in zit. Het woord van Cardinaal Mercier: ‘wij moeten niet alleen geven wat wij hebben, maar geven wat we zijn’, kan moeilijk van toepassing zijn op deze personen. Slechts zij die de werkelijke roeping daartoe hebben, zullen dit in toepassing kunnen en moeten brengen. Voor het toekomstige Leger zullen wij meer menschen moeten vinden met roeping. Dan kan men er meer van maken, dan zal er wellicht nog méér van de officieren uitgaan naar den troep dan thans het geval is. Het zal dan echter noodig zijn, om de voorwaarden voor het officiersschap zoodanig te maken, dat ze aannemelijker zijn dan vóór den oorlog. | |
De officieren in de maatschappijEen feit dat zeker de laatste jaren de aandacht heeft getrokken, is dat de meeste officieren zich zeer afzijdig hielden van de burgerij en bij gelegenheden waarbij het intellectueele deel verzameld was, niet al te vaak naar voren kwamen. Te weinig lieten zij van zich hooren. Ik wil hiermede volstrekt niet beweren, dat de officieren niet hun vooraanstaande personen kenden, die ook buiten het gebied van hun eigen werkzaamheden, zich verdienstelijk maakten, maar over het algemeen was het toch zoo, dat het contact met de burgerij zeldzaam was en als dit het geval was, dan betrof het nog slechts een feestelijke gelegenheid of iets dergelijks. Van intellectueel contact kon echter weinig worden gesproken. In sterke mate was dit euvel verbreid in de buiten-garnizoenen. Door dit wegblijven en afzijdighouden heeft het aanzien zeker geleden. Men vindt onder hen toch menschen met oorspronkelijke ideeën. In het debat zal men kunnen rekenen op verrassende wendingen en vondsten op organisatorisch gebied zullen voor den officier niet vreemd zijn. Waar het hier echter om gaat, is dat de officier zich buiten alles hield, wat niet rechtstreeks zijn eigen terrein bestreek. Dit is fout en zal in een nieuw leger zoo spoedig mogelijk moeten worden veranderd. De oorzaken? Wij noemden er al één in een vorig hoofdstuk. Gebrek aan interesse en niet voldoende zin om te studeeren. Maar ook deze factoren hebben weer oorzaken en een voorname daarvan is de geringe bezoldiging die de officier ontving. Het was in vele opzichten, voor officieren die een gezin hadden niet mogelijk om alle maatschappelijke verplichtingen na te komen; men had veel te veel beslommeringen, men moest veel te veel zorg besteden aan het gaande houden van de bestaansmolen. Daar lijdt natuurlijk het geestelijk leven onder. Een van de eerste dingen die zullen moeten gebeuren is dus het regelen van de bestaansvoorwaarden van de officieren. Zooals het nu was, voelde hij zich op een zijlijn gedrukt. Hij wilde wel, maar kon niet, althans wilde hij niet verplicht zijn om uitsluitend te ontvangen en niets of weinig te kunnen geven. Kortom de officier was in een positie geplaatst, die zoodanig was, dat het wel vele opofferingen kostte om al datgene te doen, wat men zou mogen hebben verwacht. Toch is het zoo nodig dat officieren op alle gebied ervaring opdoen en hunne gedachten laten gaan over vele onderwerpen. Men werkt met een leger van dienstplichtigen, met reserve-officieren, kortom met menschen die midden uit de maatschappij komen en uit vele richtingen. Het zal dus noodig zijn dat aan de officieren de gelegenheid wordt gegeven om zich te bekwamen op verschillende terreinen. Men moet hen tijd geven om dit te doen. Dan zal het schrijnende gevoel dat de laatste jaren merkbaar was verdwijnen. Generaal Charles de Gaulle schrijft hierover in zijn boek ‘The battle of the future’ dat het werkelijke leiderschap slechts verkregen wordt door de algemeene ontwikkeling. | |
[pagina 77]
| |
In ons oude Leger begreep men dit in hoogere legerleidingskringen ook terdege. Men voelde daar het gebrek aan. Hiervan getuigt hetgeen door Generaal Alting van Geusau werd gezegd in een lezing voor de A.R.K.O.-vereeniging. Hij drong er op aan, dat men over de muren van zijn eigen terrein zou heen stappen en dat men toch bedenken zou dat de officieren opvoeders moeten zijn van een zeer belangrijk deel van de jeugd. De officier als opvoeder. Dit is een belangrijke taak. Het is niet een taak welke men kan vervullen, door goed te zorgen dat men zijn reglementen en voorschriften kent. Daarvoor wordt meer vereischt. Dat het verblijf in het Leger ongetwijfeld vele goede resultaten heeft afgeworpen, zal eenieder direct geneigd zijn om toe te geven. Maar als men het er over heeft, dan is de lichamelijke kant altijd de eerste die wordt aangeroerd. Men vergete toch niet wat een groote geestelijke invloed de verantwoordelijke personen in het leger hebben. Men vormt er karakters en geschoolde menschen. Diezelfde menschen komen straks weer in de maatschappij. | |
De officier en de studieDe studiemogelijkheden van de officieren waren niet groot: zelfs in hun eigen vak niet. Waren er officieren die vooruit wilden, dan moesten zij naar de Hoogere Krijgsschool. Om hier te komen moest zeer hard en met zeer veel opofferingen worden gestudeerd. De kansen om er te komen waren in vroeger jaren niet groot, daar het aantal plaatsen dat beschikbaar was veel te klein was. De gevolgen zijn dan ook niet uitgebleven. Het jaar voordat Nederland in den oorlog werd betrokken vond een ware invasie van de Krijgsschool plaats. Men had veel te weinig stafofficieren en dit tekort moest zoo spoedig mogelijk worden aangevuld. Het examen werd over boord gegooid en de studie begon. Of men er veel aan gehad heeft is zeer de vraag, want de mobilisatie overrompelde het geheel. Ging echter alles normaal, dan duurde een dergelijke studie, dag- en nachtwerk was daarbij regel), drie jaren. Daarna had men dan kans om bij een staf te worden geplaatst. Vele voordeelen stonden tegenover deze zware studie niet, althans niet naar evenredigheid. Andere studiemogelijkheden bestonden er ook, o.a. was er een rechtskundige cursus en kon men naar de Technische Hoogeschool gaan in Delft. Maar hier was het dan wel zoo uitgerekend dat men in den tijd die beschikbaar was net geen ingenieur of meester in de rechten kon worden. Waarom dan toch niet? Vreesde men dat deze officieren, die hierdoor slechts het aanzien van den officiersstand zouden verhoogen, spoedig zouden verdwijnen uit het leger? Had men dan geen andere maatregelen kunnen nemen? Ook stuurde men wel eens officieren naar het buitenland om zich daar te bekwamen of op de hoogte te stellen. Men kan het slechts betreuren dat dit niet meer is geschied. Niet alleen dat dit goed zou zijn geweest voor de vorming van de officieren zelf, - men denke slechts aan de kennis die kan worden opgedaan op militair gebied en de talenkennis - maar ook aan het groote belang dat de weermacht in zijn geheel daarbij kan hebben. Wat de talenkennis betreft van den gemiddelden officier, deze was niet bijster groot. Men had natuurlijk talen geleerd op de Middelbare school, maar daarna had men er niet veel meer aan gedaan. Op de K.M.A. werd hieraan geen aandacht besteed. Men kon het ook niet. De tijd voor de opleiding was al te kort. Waarom dan niet wat meer officieren naar het buitenland gezonden? Zou ook dit alweer op het geld zijn afgestuit? Wanneer we dus een nieuw Leger gaan opbouwen, zal zeker met deze verschillende factoren rekening moeten worden gehouden, anders vervallen we in dezelfde fout, die vroeger bewust of onbewust werd gemaakt. |