Gebed van een zonderling
Heer maak mij eenzaam!
Eenzaam als Uw regendruppels, die met duizenden en millioenen komen neervallen, naast en langs elkaar heen, om dan stuk te barsten op de harde steenbodem.
Eenzaam als het jonge moedertje met haar vaderloos kind, dat vroeger, als blond meisje, speelde met harten en lachte als er tranen vloeiden.
Eenzaam als mijn chinese vriend, die het zoekt bij drank en vrouwen en die op herinneringen teert, herinneringen aan dingetjes van alle dag.
Eenzaam als de kleine dreumes, die in een hoekje van een duffe steeg zijn verdriet staat uit te snikken: zijn hondje dood.
Eenzaam als een golf van Uw mateloze oceaan, die meedeint, hoog en laag en die verloren loopt in de wijdte: die ergens tegen een rotskust haar witte kop te pletter slaat, of kalm dood loopt op een zandig strand.
Eenzaam als de oude moeder in haar knus huisje met haar radio, haar witte kippen en herinneringen.
Eenzaam als dat jong, uitgelaten-vrolijk meisje, dat danst en lacht en pret maakt als geen ander, maar dat een groot verdriet in zich meedraagt en iets verbergt, dat ik U, O Heer, hier niet zeggen kan, maar dat U tòch wel weet.
Eenzaam als het verschrompelde bedelaarsmannetje, dat die lange, lange weg helemaal alleen was gegaan en met zijn perkamenten hand Uw goudbeslagen hemeldeur stond te betasten.
Eenzaam als die jonge man, die in zijn auto een publieke vrouw had meegenomen en die me later vertelde: ‘Ze was lief en aardig en vriendelijk tegen me.’
Eenzaam als de rechte palm in een eindloze steppe met wuivend gras.
Heer maak mij eenzaam!
Kluis mij in tussen de grauwe, cementen muren van Uw eenzaamheid! Druk mij néér dat ik niets anders wil en niets anders zie dan U, O Heer, opdat ook ik eenmaal mag tasten naar het goud van Uw brede hemeldeur.
J. Smeulders.