Lux. Jaargang 1
(1943)– [tijdschrift] Lux– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||||
Het Mandement der Nederlandsche bisschoppen 1868-1943Op 22 Juli a.s. zal het vijf en zeventig jaar geleden zijn, dat de Nederlandse bisschoppen hun handtekening plaatsten onder het beroemde Mandement over het Onderwijs, waardoor aan Katholieken, wier inzicht in de schoolkwestie van die dagen door opvoeding en jarenlang samengaan met de Liberalen was vertroebeld, duidelijk werd gemaakt, wat de Kerk in zake opvoeding en onderwijs van hen verlangde. Het Mandement werd begrepen: met grote financiële offers verrezen katholieke scholen; de politieke leiders werden er door bezield in hun strijd voor de vrije school; de onderwijzers droegen de geest ervan de katholieke school binnen. In zijn brochure ‘De paedagogische situatie van het ogenblik in Nederland’, verschenen in 1939, schreef fr. S. Rombouts: ‘Nederland mag, wat zijn volksschool betreft, een gezegend landje heten. Nergens ter wereld zijn de eisen, die volgens katholieke opvattingen aan de Staat gesteld moeten worden, zo volledig verwezenlijkt als hier. Het volksonderwijs is in Nederland geheel vrij... De Staat voorziet in de kosten en betaalt de onderwijzers.’ De vrije school heeft het sinds 1920 bijna over de gehele lijn gewonnen. Denkend Nederland vraagt niet meer op de eerste plaats om neutraliteit, of om met een erkend gezag op onderwijs-gebied te spreken ‘aan neutraliteit heeft in deze tijd niemand behoefte meer, nu de toekomst ook in geestelijke wetenschappen open staat voor de sterke mening, welke ook alleen in staat is, een andere mening echt te waarderen.’ De kleinere groep, die in de neutrale, openbare school nog steeds het enige middel zag tot vorming van een krachtig, eendrachtig Nederlands volk, zal nu, tijdens de bezetting, haar vergissing wel hebben ingezien. Nu het Moederland, helaas, het zwijgen is opgelegd, moet Curaçao, dat in zo'n groot deel van zijn onderwijs de geest van het grote Mandament wil doen leven, spreken; en het is daarom dat wij met dankbaarheid de aanbieding van ‘LUX’ aanvaardden voor een bescheiden herdenking. In een drietal artikelen zal de betekenis van het Mandement worden geschetst, door na te gaan hoe het tot stand kwam; hoe de stand van de schoolkwestie in het midden van de vorige eeuw het Mandement noodzakelijk maakte; hoe uit de toestand van het katholiek lager onderwijs in het jaar vóór de bezetting de gelukkige gevolgen van dit Mandement bleken. De artikelen zijn bedoeld als een bescheiden hulde aan de mannen, die ons de vrije school gaven; ook als een hulde aan hen, die in de vorming die zij op de vrije school genoten, inzicht en kracht vonden, om in de moeilijke strijd van deze dagen onwrikbaar trouw te blijven aan Kerk, Vorstin en Vaderland. Frs. van TILBURG. | |||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||
1. Hoe het mandement ontstond.Door de omstandigheden, waaronder het Protestantisme zich in de 16de en 17de eeuw in Noord-Nederland vestigde, verdween er de katholieke Kerkelijke Hiërachie. Er viel een doodslaap over de eertijds zo bloeiende kerk van Utrecht; het werd een missie, bestuurd door Apostolisch-Vicarissen, welke later voor het Noorden vervangen werden door Aartspriesters. Doch bij Pauselijke Breve van 4 Maart 1853 werd Nederland tot een afzonderlijke kerkprovincie ingericht, even zelfstandig in haar bestuur als ‘bij andere volkeren, bij welke geen bijzondere reden bestaat, dat zij door Apostolisch-Vicarissen of enig ander van de regel afwijkend bestuur moeten beheerd worden.’ De actie voor deze zegenrijke opstanding is niet - zoals men wellicht zou verwachten - uitgegaan van het katholieke Zuiden, maar van de leken en geestelijkheid der Hollandse ‘Missie’, waar men de behoefte aan een herziening van het kerkelijk bestuur veel sterker gevoelde dan beneden de Moerdijk. Hier voelde men zich met zijn tot bisschop gewijde Vicarissen vrij goed op zijn gemak. Doch wanneer ook het Zuiden in de actie wordt betrokken, sluit men er zich van ganser harte bij aan, en het zal moeilijk uit te maken zijn in welk deel het vaderland het volgend gedeelte van de Breve van 4 Maart met groter jubel en dankbaarheid werd ontvangen: ‘Zo zal derhalve in het ganse Koninkrijk Holland en Brabant een enige en onderscheidene Kerkelijke Provincie wezen, bestaande uit een Aartsbisschop of Metropolitaan Kerkvoogd en vier Suffragaan-Bisschoppen. In den Heer vertrouwen Wij, dat door hun ijver en hun herderlijke zorg de katholieke Godsdienst daar ter plaatse in kracht meer en meer toenemen en een verblijdende wasdom hebben zal.’ Er viel echter heel wat te doen in de vijf bisdommen van Utrecht - Den Bosch - Haarlem - Roermond en Breda. De Bisschoppen stonden voor de zware taak de herrezen Nederlandse Kerk te organiseren. ‘Het was geen werk dat veel klank had of veel naam gaf,’ merkt Schaepman lichtelijk ondeugend op, ‘het was een arbeid van organisatie: van regelen, van ordenen, van ontwarren, van geven en nemen; een werk waarbij men in aanraking kwam met persoonlijke gevoeligheden, met bijna eerbiedwaardige ijdelheden, met rechten, met gewoonten, met halve overrompelingen, met rechtvaardige overdrijvingen, met heilige onstuimigheden en zelfverloochenende belangzucht, met schone herinneringen en grote offervaardigheid. Toch is het gehele werk der kerkelijke regeling volbracht.’ In 1865 kreeg dit werk zijn beslag en bekroning in het Provinciaal Concilie door den Aartsbisschop te 's Hertogenbosch bijeengeroepen. Daar betuigde de Kerk der Nederlanden haar geloof in de grote waarheden van God en den mens; daar ontvingen geestelijkheid en leken de grote beginselen die hun leven zouden beheersen en regelen. Zo was dan het grootse gebouw der kerkelijke organisatie van Katholiek Nederland tot in de top voltrokken. De kloeke stijl verried de hand, die tot het laatste toe de lijnen had aangegeven: die van Mgr. Joannes Zwijsen, de man der Voorzienigheid. Wij lopen het gevaar met deze laatste qualificatie al te kwistig om te springen. De Vinger Gods in de leiding der mensheid is daartoe vaak te onnaspeurlijk, ziet er meestal te gewoon menselijk uit. Maar wanneer omstreeks 1850 - als de grondslagen gelegd worden, waarop de nieuwere tijden godsdienstig en staatkundig zullen opgebouwd worden - een man opstaat in Katholiek Nederland, die alle katholieken nauw verbindt met het hart der natie: Oranje; - een man, die de slappe organisatie der | |||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||
Katholieke Kerk in Nederland met forse hand op afdoende wijze hervormt; - een man, die de krachtige kampioen is voor de vrije, de katholieke school en zonder aarzelen de enige weg aanwijst, die daartoe leiden kan; - en als wij dan nog zien, dat deze drie geweldige verdiensten verkregen zijn te juister tijd, op zeer tactische wijze en met eerbied-afdwingende volharding: dan mag het niet vermetel geacht worden, als wij Mgr. Zwijsen noemen: de man der Voorzienigheid, die ‘mansuete et fortiter’, d.i. met zachte hand, doch tevens met krachtig beleid, de stichter is geworden van het katholieke Nederland onzer dagen. Het valt buiten het bestek van dit artikel alle bovengenoemde punten uit te werken. Slechts één ervan kunnen wij hier een beurt geven: dat hij was de krachtige kampioen voor de vrije katholieke school. Inderdaad heeft Mgr. Zwijsen zich hierin onmetelijke verdiensten vergaard. Hij overtuigt den Prins van Oranje, den lateren Willem II, van de noodzakelijkheid van het vrije onderwijs; gaat persoonlijk naar Den Haag om er den Koning te spreken over het werk der onderwijs-commissie van 1840; durft zelfs een ontwerp-besluit aanbieden. De goede Willem II kon er echter niet op ingaan; hij moest ‘schipperen.’ Reeds in 1832 sticht Mgr. Zwijsen te Tilburg een school voor arme kinderen en roept de Zusterscongregatie van O.L. Vrouw Moeder van Barmhartigheid, in het leven. Was het doel van deze Congregatie voornamelijk gericht op de opvoeding en het onderwijs van de vrouwelijke jeugd, ook aan de jongens dacht deze onvermoeide werker: In 1844 begint hij met zijn tweede stichting, die der Fraters van Tilburg, bestaande uit priesters en lekebroeders. Deze beide stichtingen, die zich met haast wonderbare wasdom hebben uitgebreid over geheel Nederland, over Oost- en West-Indië over België, Engeland en Amerika, hebben de naam van Mgr. Zwijsen uitgedragen over de wereld en doen hem voortleven in tientallen van nederzettingen en in duizenden harten. Zulke stichtingen waren forse schreden op de weg naar het katholiek onderwijs, dat bovenaan stond op het programma van Mgr. Zwijsen. Daarvoor was en bleef hij in actie met verzoekschriften, raadgevingen en daden. Van al wat hij in deze ondernomen heeft van 1848 tot 1868, was een van de grootste en gevolgrijkste daden: het Mandement van 1868. De eerste ondertekenaar van dit stuk was Mgr. A.L. Schaepman, Aartsbisschop van Utrecht (en oom van den groten Dr. Schaepman), doch vele feiten wijzen er op, dat de grote stoot tot dit Mandement uitging van Den Bosch, waar Mgr. Zwijsen deze beslissende stap reeds geruime tijd had voorbereid met gebed, studie en overleg. Het kan nuttig en leerzaam zijn, hier even de voorgeschiedenis van dit roemrijke stuk in vogelvlucht te overzien, om des te beter de invloed ervan te begrijpen. Had de treurige scheuring der 16de eeuw het Protestantisme tot Staatskerk verheven, de Franse overheersing bracht zogenaamd vrijheid van godsdienst. Al spoedig bleek echter dat de regering van Koning Willem I tegen de Katholieken vaak een vijandige houding aannam. Toen daarnaast de geest van rationalisme en liberalisme steeds dieper in de massa doordrong, ontwikkelde zich, in plaats van het positieve Christendom, het vage, noodlottige Christendom-boven-geloofsverdeeldheid; het Christendom zonder Christus. Na de vestiging van de liberale staat werd dan ook aan de school meer en meer het protestantse karakter ontnomen, iets wat de Katholieken inderdaad konden toejuichen. Wat er echter voor in de plaats kwam, was voor hen even onaanvaardbaar. De Grondwet van 1848 bracht wel vrijheid van onderwijs, doch dit was meer schijn dan werkelijkheid. Het verlof immers tot oprichting van scholen moest worden gegeven door de plaatselijke en provinciale besturen. | |||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||
In 1857 kwam er een nieuwe onderwijswet. Deze bracht in zooverre verruiming, dat voortaan bijzondere confessionele scholen mochten worden opgericht zonder voorafgaand verzoek, doch ook... zonder één cent subsidie. Naast andere moeilijkheden was de financiële onmacht dan ook een der voornaamste oorzaken, waarom van een bloei der bijzondere school nog geen sprake kon zijn en vele Katholieken zich gemakshalve tevreden stelden met de openbare ‘neutrale’ staatsschool, opleidend tot ‘alle christelijke en maatschappelijke deugden’, zoals de wet van 1857 tegemoetkomend beloofde. Inderdaad schoof deze wet de neutraliteit in de officiële staatsschool sterker naar voren, m.a.w. het onderwijs volgens de geloofsleer werd op de openbare school verboden. In de toepassing dezer wet nu ligt een der voornaamste oorzaken van het Onderwijsmandement, want de hoofdmotieven van dit herderlijk schrijven zijn tot de twee volgende terug te brengen:
Volmondig werd, ook door andersdenkenden toegegeven, dat de leer van de Katholieke Kerk niet veilig was in de school van 1857. Daaruit volgde dat, waar de meerderheid der katholieke jeugd de openbare school bezocht, het Episcopaat met zulke gevaren voor ogen, niet langer kon en mocht zwijgen. Reeds in het 5de Hoofdstuk van Titel IX van het Provinciaal Concilie hadden de Bisschoppen er bij de geestelijkheid op aangedrongen de ouders het nut van de katholieke school voor te houden en in de parochies eigen scholen op te richten. Bovendien had Mgr. Zwijsen in een aparte circulaire voor het Bisdom Den Bosch (12 Juni 1867) er nogmaals met kracht op gewezen ‘dat velen niet op de hoogte (waren) van hetgeen een school volgens de katholieke voorschriften behoort te zijn.’ Deze waarschuwing gold niet alleen voor het Bossche Diocees! Overal in Nederland schenen maar al te veel Katholieken de openbare school te accepteren zo niet als de gewenste, dan toch als een, die aan redelijke eisen voldeed. Het werd steeds duidelijker, dat uitstel van ingrijpen een gevaarlijke berusting bij vele gelovigen dreigde te veroorzaken. Het werd inderdaad tijd kráchtig in te grijpen. Dit gebeurde en Mgr. Zwijsen gaf opdracht bovengenoemde circulaire, die uit vijf korte punten bestond, verder uit te werken. Deze opdracht werd toegezonden aan Pater M.B. Ghijben, priester der Congregatie van O.L. Vrouw, Moeder van Barmhartigheid, te Tilburg. Deze in-bescheiden man, mathematicus en musicus, plantkundige, taal- en talenkenner, letterkundige en componist, wijsgeer en theoloog, voor wien echter bekendheid even weinig aantrekkelijkheid had als voor anderen vergetelheid, heeft zich op schitterende wijze van deze vererende doch moeilijke opdracht gekweten. De Lezer oordele zelf en neme kalm dit waardige stuk Katholiek Nederland door.Ga naar voetnoot*) In het Mandement vinden wij in het kort bijeen al wat de Kerk met betrekking tot de opvoeding van haar leden verlangt. Verschillende wensen in 1868 daar neergeschreven, zijn sinds die tijd verwezenlijkt; sommige moeilijkheden daar genoemd bestaan nu nog slechts sporadisch; veel wat toen nog maar in het algemeen werd aangeduid, is in de loop der jaren meer gespecifiëerd; maar in haar geheel is deze grondwet van | |||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||
het katholiek onderwijs niet veranderd. Een wijziging is nooit nodig geweest en zal ook niet nodig worden, omdat Gods Wet toepasselijk is op alle tijden, plaatsen en omstandigheden. Zo heel algemeen lezen wij daar: ‘De Kerk wil, dat de jeugd in de wetenschappen onderwezen wordt, maar zij eist tevens dat dit onderwijs in alle opzichten katholiek en godsdienstig zij’. De Kerk begeert dus bestrijding der onwetendheid, maar eist daarbij dat de godsdienstige opvoeding niet alleen niet verwaarloosd wordt, maar dat zij op de voorgrond staat. Alle vakken van onderwijs kunnen, volgens het Mandement, het hunne er toe bijdragen om de kinderen de godsdienst te leren kennen en beoefenen. In boeken en tijdschriften is dat na 1868 zo vaak uiteen gezet, dat de onderwijswereld er reeds sinds jaar en dag van overtuigd is. Een ander punt is weer: Wat te denken van de neutrale school? De Bisschoppen zeggen ervan: ‘Men beschouwe het bijwonen van het onderwijs in zulke scholen nimmer anders dan als een droevige noodzakelijkheid...’ en vermanen tot een vurig gebed en bijzondere ijver en zorgvuldigheid in de opvoeding thuis, opdat het tekort daar worde aangevuld. Maar de ouders, die door eigen schuld hun kinderen het onderwijs aan een katholieke school onthouden, zouden volgens het Mandement, niet licht te verontschuldigen zijn. De ervaring bewijst het: Wat aan invloed op de opvoeding is uitgegaan van het neutrale onderwijs, blijft het ganse leven merkbaar. In de meeste gevallen zullen de ouders, die hun kinderen naar de neutrale school sturen, zelf niet aanvullen wat aan die school mocht ontbreken, en zo wordt èn de huiselijke èn de schoolopvoeding onvolledig. Het lag niet in onze bedoeling hier het ganse Mandement te ontleden en op elke zinsnede commentaar te leveren. Volledigheidshalve echter, en tot beter begrip, geven wij nog slechts de onder Paragraaf V aangegeven en veroordeelde stellingen van de Syllabus, die in 1864 verscheen als aanhangsel van de Encycliek ‘Cuanta Cura’. Stelling XLV luidt: ‘Het ganse bestuur van de openbare scholen, waarin de Jeugd van een christelijke Staat onderwezen wordt, met uitzondering alleen (onder zeker opzicht) van de bisschoppelijke seminariën, kan en moet aan het burgelijk gezag toegewezen worden, en wel zo dat aan geen ander gezag hoegenaamd enig recht wordt toegekend om zich te mengen in de regeling en tucht der scholen het bestuur der studiën, het verlenen der graden, en de keuze of goedkeuring der onderwijzers:’ Ook op de samenvatting, die het Mandement besluit, willen wij de aandacht vestigen: ‘Een katholiek kind moet noodzakelijk | |||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||
een katholieke opvoeding hebben. Een der gewone hulpmiddelen daartoe is de katholieke school. Met al de hulpmiddelen, die de godsdienst ter opvoeding aanwendt, slaagt men er nog niet altijd in een jonge mens te vormen gelijk men moet wensen, zo groot is het bederf van 's mensen hart. In een zaak van zo groot belang moet men het zekere kiezen.’ Na lezing van het gehele Mandement zal men het met ons eens zijn, dat het Episcopaat zich niet met halve maatregelen tevreden stelde, en duidelijke taal sprak. Doch hoe werd dit prachtige stuk, dat de alarmklok luidde bij de schoolstrijd, ontvangen in Nederland? Voor de Katholieken was het een sein om met reusachtige offers eigen vrije scholen te stichten. Meer en meer maakten zij zich los van hun vorige liberale bondgenoten, die steeds meer verward raakten in het anticlericalisme. Van nu af kwam er allengs meer toenadering en overeenstemming tussen Katholieken en Anti-Revolutionnairen. De alarmklok had geluid en nu begon de strijd pas voorgoed. Schaepman zegt het krachtig in zijn forse ronde stijl: ‘Ik herinner me nog, hoe ik het grote Mandement in de Kathedraal te Utrecht mocht voorlezen en ik durf nu wel zeggen, dat ik nooit heb vergeten, geen ogenblik heb ik vergeten, wat ik op dien dag aan God en het Vaderland heb beloofd. En zo mogen spreken alle mannen van die dagen, priesters en leken, groten en kleinen, het gehele geslacht dat de schoolstrijd streed en strijdt en winnen zal.’ Dit is wel een geheel ander geluid als het gejammer, dat in de liberale pers opging. Daar meende men vóór alles een politiek karakter aan het Mandement te moeten toekennen. En toch behoeft men er volstrekt geen politieke tendenz in te zoeken, al heeft het dan ook wel staatkundige gevolgen gehad. Het Episcopaat handelde eenvoudig volgens zijn plicht. Opvoeding en onderwijs zijn de twee hoofdfactoren, die de zedelijk-godsdienstige toekomst van den mens bepalen. En wanneer de Katholieken aannemen, dat hun Kerk de enige, door Christus aangewezen instelling is om den mens tot zijn ware bestemming te leiden, dan volgt hieruit met logische consequentie, dat het slechts de plicht der leiders is, wanneer zij de gelovigen waarschuwen voor de school, die een gevaar is voor de kaholieke opvoeding. Hoe streng en gewetensvol deze plicht werd opgevat, blijkt wel uit de strakke ontzagwekkende aanhef: ‘Wij, Katholieken van Nederland die thans leven, gaan weldra heen, om ons bij den Oppersten Rechter voor de eeuwigheid te verantwoorden. Die Rechter zal niet verzuimen ons te vragen, wie wij na ons achterlaten, om het katholiek geloof in ons Vaderland waardig te vertegenwoordigen. Hij zal ons vragen, wat er geworden is van de katholieke jeugd en jongelingschap; hoe wij hebben getracht te verhinderen, dat zij van den ouden stam ontaardden; hoe wij bezorgd zijn geweest om een echt gelovig, godsdienstig, deugdzaam geslacht van Katholieken in Nederland op te kweken...’ Dat het Mandemant nieuwe beginselen verkondigde, is evenmin juist. Het handhaafde eenvoudig de traditie der Kerk in onderwijs en opvoeding, en zette nog eens duidelijk de beginselen uiteen, die sinds jaren door sleur en politieke infectie dreigden te vertroebelen. De vorm was zeker nieuw. Nog nooit had een gezamenlijk Nederlands Episcopaat op zulk een strijdbare wijze de katholieke beginselen op onderwijsgebied zo op de voorgrond geplaatst. Dat bleek trouwens wel uit de uitwerking die het Mandement gehad heeft. De buitengewone bloei van het katholiek lager onderwijs in Nederland is wel een zijner schoonste resultaten geweest. Weliswaar is het Mandement enigszins naar het tweede plan geschoven door het verschijnen van de Encycliek ‘Divini illius magistri’ van Paus Pius XI, over de Chris- | |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
telijke Opvoeding (1929), doch dit neemt niet weg, dat voor Nederland, en dus ook voor ons, het Mandement steeds een zeer speciale betekenis zal blijven behouden, en dat wij de gedachte: ‘Mandement = Grondwet van ons onderwijs,’ ondanks bovengemelde Encycliek gerust kunnen blijven koesteren. Elk rijk kent zulk een grondwet, dus ook het Rijk van Christus, zoals dat mede verwezenlijkt behoort te worden door de katholieke school. Die wet kennen wij niet alleen als geschreven document; ook zonder dat zouden goede ouders en goede opvoeders weten, wat God van hen verlangt Toch is het nuttig, ja zelfs noodzakelijk geweest, dat de Bisschoppen die grondwet nauwkeurig formuleerden en aan hun onderhorigen bekend maakten. De Katholieke school voor het katholieke kind! Deze gedachte te hebben wakker geroepen in de tot volledige vrijheid herrezen Kerk van Sint Willibrord, is de grote verdienste van het Mandement. Deze gedachte in ons wakker te houden en steeds breder en dieper uit te werken, is de kostbare geestelijke erfenis, die het waakzame Episcopaat van 1868 ons heeft nagelaten.
FR. M. FIDELIUS. | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
Het mandement van 1868Wanneer gij ziet, Beminde Geloovigen, dat al de Bisschoppen van Nederland een gezamenlijk schrijven rigten tot hunne onderhoorigen, dan begrijpt Gij reeds aanstonds, dat hetgeen zij U willen zeggen, in hun oog iets van zeer groot, van algemeen, van waarlijk katholiek belang moet wezen. Inderdaad, het geldt hier eene zaak, die in het naauwste verband staat met de godsdienstige en zedelijke toekomst van het opgroeijend geslacht, van het geslacht dat eenmaal in onze plaats moet treden; Wij willen spreken over het onderwijs der katholieke jeugd; en hetgeen Wij U daarover gaan zeggen is, na 's Hemels verlichting afgesmeekt te hebben, de vrucht van rijpe beraadslagingen in eene daartoe opzettelijk belegde vergadering. Wij katholieken van Nederland, die thans leven, gaan weldra heen, om ons bij den Oppersten Regter voor de eeuwigheid te verantwoorden; die Regter zal niet verzuimen ons te vragen, wie wij na ons achterlaten, om het katholiek geloof in ons vaderland waardig te vertegenwoordigen. - Hij zal ons vragen, wat er geworden is van de katholieke jeugd en jongelingschap; hoe wij hebben getracht te verhinderen, dat zij in godsdienst en zeden van den ouden stam ontaardden; hoe wij bezorgd zijn geweest om een echt geloovig, godsdienstig, deugdzaam geslacht van katholieken in Nederland op te kweeken. Welnu, B.G., eene der zaken, die, naar Onze overtuiging, het meest zouden kunnen toebrengen, om, wat God verhoede, eene jammerlijke ontaarding in godsdienst en zeden voor te bereiden, zou zijn het gebrek aan - het verwaarloozen van een degelijk katholiek onderwijs. Immers, het is van den eenen kant niet te ontkennen, dat het niet katholieke onderwijs met den dag voor de katholieke jeugd meer en meer onbruikbaar, uiterst gevaarlijk dreigt te worden; dit is het natuurlijk gevolg van het ongeloof dat buiten de katholieke Kerk dagelijks veld wint, en van de verderfelijke beginselen die overal verwoestend om zich heen grijpen. Ten andere is het blijkbaar, dat juist de voortgang, welken de kwade tijdgeest rondom ons doet, het meer en meer noodig maakt, dat de beginselen van ons H. Geloof, echt katholieke geest en gezindheid en ware christelijke deugd diep en vast in de harten der opgroeijende katholieken wortelen. Daarom ziet ieder, die oplettend den toestand overweegt, meer en meer de behoefte aan voldoend katholiek onderwijs dringend worden; niet alleen opdat de jeugd aan het verderf van schadelijke scholen ontsnappe, maar opdat zij tot grondige katholieke godsdienstigheid en deugd naar eisch worde gevormd. Het is daarom, B.G., dat Wij, door God belast met de zorg uwer zielen, U thans de katholieke beginselen over een zoo gewichtig onderwerp willen voorhouden, ten einde U op te wekken, om een echt katholiek onderwijs, in zoo ver het bestaat, te benuttigen, in zoo ver het nog ontbreekt, te helpen tot stand brengen en bevorderen. Hoe de H. Kerk aangaande het onderwijs denkt, laat zich in weinige woorden aldus zamenvatten: De Kerk wil, dat de jeugd in de wetenschappen onderwezen worde; - maar zij eischt tevens, dat dit onderwijs in alle opzigten katholiek en godsdienstig zij. Van de eene zijde wil zij niet, dat de jeugd in onwetendheid opgroeije; maar van de andere | |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
zijde keurt zij niet elk onderwijs goed. Zij verwerpt niet alleen alle ongodsdienstig, maar ook alle godsdienstloos, onzijdig onderwijs, waarbij de godsdienst is uitgesloten. Het eerste verfoeit zij als verderfelijk; het andere keurt zij af, als minstens onvoldoende en gebrekkig; het eerste mag nimmer, het andere slechts bij gebrek aan beter, worden aangewend. I. Vooreerst, de H. Kerk verlangt, dat de jeugd onderwezen worde; zij is er verre af zich er tegen te stellen, dat men het verstand door gepaste oefening ontwikkele en met doelmatige kennissen verrijke; de moeite daartoe aangewend, juicht zij van harte toe; ja, zij zelve heeft nooit opgehouden, naar vermogen en omstandigheden te ijveren voor het behoud en de verspreiding van kennis en wetenschap onder alle standen der maatschappij. Het zal goed zijn, B.G., hierbij een weinig stil te staan; een katholiek toch in onze dagen moet wel eens het verwijt hooren, dat de Kerk de verbreiding van onderwijs en wetenschap ongaarne ziet; de Kerk, zegt men hem, schuwt met opzet het licht en zoekt hare geloovigen in domheid en onwetendheid te houden; als hadde de goddelijke waarheid, waarvan de katholiek zich bewust is, iets van ware wetenschap of verlichting te vreezen! als wist de Kerk niet, dat alle waarheid, alle wetenschap, en derhalve ook alle natuurlijke kennis, wèl beoefend, slechts dienen kan, om hulde te brengen aan de waarheid van ons heilig Geloof! Slechts verwaandheid, trotsche eigendunk, of bedorvenheid des harten, nimmer ware wetenschap, kan de Kerk of het geloof vijandig wezen. Doch waarom niet liever de feiten laten spreken? Van waar, B.G., komt de verlichting en beschaving, waarop Europa zoo veel roem draagt? Immers van de Kerk. De Kerk, dit bewijst de geschiedenis, wel verre van de wetenschap te haten en te vreezen, heeft ze bewaard, verspreid, en met milde hand uitgedeeld. De Kerk, en de Kerk alléén, heeft de schatten der gewijde en ongewijde letteren en wetenschappen behouden, toen een stroom van half wilde volken uit het noorden, de Romeinsche wereld wegsleepte, verwoestte en vescheurde. Zij, de Kerk, heeft aan die ruwe heidenen tegelijk met de kennis der zaligheid ook de kundigheden der Grieken en Romeinen medegedeeld. Het eerst heeft zij het onderrigt, dat vroeger schier uitsluitend aan meer vermogenden te beurt viel, voor alle standen, ook voor de lagere volksklassen, ja voor de armsten toegankelijk gemaakt. De herleving en verbreiding der letteren was steeds verbonden aan de namen van Pausen, Bisschoppen en kloosters. In het diep geschokte Italië is nauwelijks eenige rust teruggekeerd, of een H. Paus Agapitus vormt met Cassiodorus het eerste plan tot eene oefenschool voor hoogere wetenschappen; de twee scholen van Rome waren het werk van den H. Paus Gregorius den Groote; te Milaan ontmoeten wij den H. Aartsbisschop Benedictus Crispus; te Modena den Bisschop Giso; op den berg Casino den H. Abt Benedictus met zijne kloosterbroeders, allen bezig om met de godsdienst ook de wetenschap te doen bloeijen. Volgt in de volgende eeuwen de voetstappen van geloofsverkondigers of kloosterlingen, naar Ierland, Gallië, Duitschland, - overal rijzen bisschoppelijke, parochiale, kloosterscholen op. Reeds in de eerste helft der achtste eeuw vinden wij het oprigten van scholen voor de jeugd aan de Bisschoppen door Kerkvergaderigen aanbevolen, en die stem der Kerkvergaderingen herhaalt zich van eeuw tot eeuw. Later ziet men door gansch Europa hoogescholen oprijzen, schier alle door Pausen opgerigt, of ten minste door hen goedgekeurd, bevoorregt en begunstigd. In het kort, het is de Kerk, die de Europeesche maatschappij heeft opgevoed en onderwezen; en nog bij den Munsterschen vrede in 1648 moest men naast kerken en hospitalen, ook nog de scholen onder de heilige en kerkelijke zaken optellen. Lord Macauley was niet katholiek, maar hij had toch in de geschiedenis gelezen, dat het geloof overal in Eu- | |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
ropa door ware wetenschap op den voet werd gevolgd: een ongeloovig Fransch schrijver van onze dagen zeide ook, niet uit vooringenomenheid met de Katholieke Kerk, maar door de kracht der waarheid gedwongen: ‘de geestelijkheid, in het bezit der wetenschap, bood die steeds met milde hand aan grooten en geringen aan.’ En is nog thans niet de Kerk, waar zij kan, ijverig in die richting werkzaam? Is het niet haar geest, die zoo vele geestelijke vereenigingen tot dat doel opwekte en goedkeurde? Is zij het niet, die voortdurend de aandacht der zielenherders en katholieke ouders op het onderwijs der jeugd gevestigd houdt, en hen aanspoort om van de gelegenheid daartoe naarstig gebruik te maken? Dit deden ook altijd in uw midden, B.G., de Eerwaarde Heeren Geestelijken, en dit zullen zij steeds blijven doen, gedachtig aan de aanbevelingen hun daaromtrent ten allen tijde gedaan, en nog onlangs in het Provinciaal Concilie van Utrecht, in het jaar 1865 te 's Hertogenbosch gehouden, hernieuwd, ‘opdat’, zoo drukken de besluiten van dat Concilie zich uit, ‘de jeugd niet in onwetendhed opgroeije, noch ook de noodige godsdienstige opleiding misse.’ II. Zoo begeert de Kerk bestrijding der onwetendheid, en beschaving en oefening van het verstand; doch, gelijk de laatste woorden van het Provinciaal Concilie aanduiden, zij beoogt met het onderwijs nog een ander doel, en het is tot dat doel inzonderheid, dat het schoolonderwijs moet ingerigt en gestierd worden. - Dienaangaande drukt hetzelfde hoofdstuk van het Concilie zich meer in het breede aldus uit: ‘De Kerk heeft ten allen tijde eene bijzondere zorgvuldigheid getoond voor de volksschool welke zij het eerst in het leven heeft geroepen, en die zij altoos heeft aangezien als bestemd, om de jeugd èn in de beginselen der wetenschappen te onderwijzen, èn tot goede zeden te vormen. Ware deugd en zedelijkheid wordt alleen door ons H. Geloof voortgebragt, onderhouden en vermeerderd; weshalve de Kerk nimmer eene andere opleiding der jeugd heeft gekend, dan die, welke met de wetenschap der natuurlijke dingen en de kennis van het doel en de verrigtingen des maatschappelijken levens, ook het godsdienstig onderrigt verbindt, en daaraan de eerste plaats inruimt. Ja, in de scholen, tot welke de kinderen van alle volksklassen toegang hebben, moet het godsdienstig onderrigt, gelijk onze H. Vader, Paus Pius IX leert, eene zoo voorname plaats in de opvoeding innemen, en zoo zeer alles beheerschen, dat, in vergelijking daarvan, de overige kundigheden, die er aan de jeugd worden meegedeeld, als bijzaken voorkomen. Gevolgelijk heeft diezelfde hoogst roemwaardige Paus veroordeeling uitgesproken over de stelling, die beweert: dat de katholieken hunne goedkeuring zouden kunnen hechten aan eene opleiding der jeugd, afgescheiden van het katholiek geloof en de magt der Kerk, en waarbij men zich de kennis van bloot natuurlijke dingen en de doeleinden van het aardsche maatschappelijke leven, uitsluitend, of althans hoofdzakelijk, ten doel stelt.’ Ziedaar de bondige verklaringen der katholieke grondbeginselen, vervat in de besluiten van het Provinciaal Concilie, goedgekeurd door den H. Stoel, en overigens getrokken uit de uitdrukkelijke leer van onzen H. Vader Paus Pius IX. Elkeen dus, die er prijs op stelt echt katholiek te wezen, katholiek in den zin der katholieke Kerk, heeft zich aan deze beginselen te houden, en zich overeenkomstig deze beginselen te gedragen. Tot nadere verklaring en toepassing dier beginselen moet dienen al hetgeen Wij U thans nog zullen zeggen. III. De H. Kerk kent aan het schoolonderwijs een grooten invloed toe op de godsdienstige vorming der jeugd: hierin herhaalt zij slechts een grondbeginsel, dat door ondervinding alle opvoedkundigen erkennen. Ook de ongeloovigsten spreken nog altoos van de school als van een der krachtigste | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
middelen tot veredeling van den volksgeest en tot vorming van het hart. En geen wonder: men behoeft slechts even na te denken over den aanhoudenden, regelmatigen, gemakkelijken invloed, welken een bekwaam onderwijzer op het gemoed zijner leerlingen kan uitoefenen. In de school wordt beschikt over het grootste gedeelte van den tijd, dien het kind of de opgroeijende knaap aan ernstige oefening kan besteden; de onderwijzer volgt dag aan dag de trapsgewijze ontwikkeling van den jeugdigen geest, en kan aldus geregeld, allengs en ongevoelig, begrippen inprenten die, vermengd met de overige leerstof, het voedsel uitmaken van het verstand, dat zich ontwikkelt, en zich daarmede als vereenzelvigt. Voegt hierbij het gezag, het aanzien van kunde en wijsheid dat een bekwaam onderwijzer bij de jeugd geniet; - de afwisseling, die hij in zijne godsdienstige of ongodsdienstige lessen weet te brengen, door ze nu eens bij het leesonderrigt, dan bij het verhalen eener geschiedenis, dan bij eenige andere leeroefeningen te pas te brengen; dit alles werkt om hem het inprenten van goede en kwade beginselen in de harten der kinderen gemakkelijk te maken. Hetgeen Wij hier zeggen, doelt gedeeltelijk meer biezonder op de lagere scholen waar de jeugd hare eerste vorming ontvangt; van een anderen kant echter is het evenzeer waar van zulke scholen, waar de aankomende jongelingschap een meer wetenschappelijk onderrigt komt zoeken. Immers daar vooral bieden zich leervakken aan, waarbij van zelf de godsdienst en zedeleer te sprake komen. Iedereen, die iets weet van het onderwijs in de geschiedenis, in letterkunde, in natuurwetenschap, in opvoedingsleer, ziet in, hoe ligt het valt, de lessen als het ware ongezocht met ware of valsche stellingen betrekkelijk godsdienst en zedeleer te doorweven, en zoo in het gemoed der leergrage jeugd met het lokaas der wetenschap tegelijk het vergif eener schadelijk leer, of het gezonde voedsel der katholieke waarheid te doen indringen. IV. Van dien onberekenbaren invloed van het onderwijs schijnen zich de voorstanders van den ongodsdienstigen, enkel stoffelijk gezinden geest dezer eeuw beter bewust, dan sommige nalatige katholieken. Immers die mannen, ‘wel wetende,’ gelijk het Provinciaal Concilie spreekt, ‘hoezeer van een godsdienstig onderwijs der jeugd de ware christelijke geest der maatschappij afhangt,’ laten niets onbeproefd, om dit onderwijs door een ander, naar hunne beginselen ingerigt, te verdringen. Hun toeleg en hunne verwachtingen zijn geen geheim: beide kon men, ook in ons vaderland, bij monde en in geschriften openlijk hooren verkondigen. Dan eens komen personen, wier betrekking aan hun schrijven invloed bijzet, den onderwijzer den weg wijzen, hoe hij, zonder vrees voor klagten en onaangenaamheden, met veel takt en beleid, bedektelijk de moderne beginselen op de school kan voortplanten, zelfs al komen die ook in strijd met zekere godsdienstige begrippen, b.v. het geloof aan wonderen. Dan weder hoopt men, dat zeker soort van onderwijs behendig zal worden aangewend om langzaam de scherpe afscheiding tusschen verschillende godsdienstige gezindheden uit te wisschen; natuurlijk door uitwissching van de godsdienstige overtuiging zelve. Dan eindelijk zegt men zonder omwegen, dat het onderwijs den laatsten stoot moet geven aan alle soort van godsdienstige vooroordeelen, en eene gezondere beschouwing van wereldorde en menschheid in de plaats stellen; als middel om door de school 's volks lang vertraagde godsdienstige ontwikkeling te bevorderen, geeft men op een volslagen ongeloof, dat zich boven elken vorm van kerkelijk geloof verheft. Die taal wordt gevoerd door mannen van naam, en om strijd geven vele anderen, in tijdschriften, dagbladen en elders, hunne instemming met die beginselen te kennen. Eene luidklinkende waarschuwing, B.G., voor velen, die, als zij zich in de droevige noodzakelijkheid zien, om hunne kinderen | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
op niet katholieke, zoo gezegde onzijdige scholen te zenden, te meer zullen toezien, wie en hoe men daar onderwijs geeft, en wat waarborg er is, dat de jeugd daar niet gevaar loopt van in geloof of zeden schipbreuk te lijden. - Immers waar wezenlijk gevaar zou wezen, dat de kinderen in eene verkeerde rigting van denken en handelen zouden worden gestuurd, daar zou het volstrekt ongeoorloofd worden, van zulk eene school gebruik te maken. In dusdanig geval zou men zich de uitspraak des Heren moeten herinneren: ‘wat baat het den mensch, dat hij de gansche wereld wint, als hij schade lijdt aan zijn ziel’? Was de onwetendheid niet duizendmaal verkieslijk boven zulk een onderwijs? Ach, B.G., laat toch op niemand uwer ooit het verwijt passen, dat de H. Joannes Chrysostomus aan sommige zorglooze ouders van zijnen tijd toevoegde: ‘Als er een ezeldrijver of stalknecht te huren is, neemt men alle voorzorg om eene goede keuze te doen; maar moet men een onderwijzer kiezen voor zijne kinderen, men is met den eersten den besten tevreden. O schandelijke nalatigheid! o onvergeeflijk dwaasheid! wat is er toch grooter, waar wordt meer behoedzaamheid gevorderd, dan waar het te doen is, om aan het hart de juiste rigting te geven, het jeugdige gemoed tot deugd te vormen?’ Wij hebben eene betere verwachting van U.B.G.; Wij vertrouwen dat nimmer een katholiek pligtvergetend genoeg zal zijn, om zijne kinderen prijs te geven aan den rampzaligen toeleg van sommigen, die den invloed van het onderwijs zoeken te misbruiken; - maar Wij vreezen, dat er eenigen zijn, die te weinig ijver toonen, om dien invloed ten goede aan te wenden, gelijk de H. Kerk dit bedoelt en voorschrijft. Eenigen konden zich namelijk inbeelden, dat zij zich van hunnen pligt gekweten hebben, wanneer zij slechts een bepaald goddeloos en verderfelijk onderwijs vermijden, zonder te bedenken, dat zij eerst dan als ware katholieken handelen, wanneer zij voor een degelijk katholiek onderwijs hunner kinderen, zooveel mogelijk, zorg dragen. V. Zal eene school het vertrouwen der katholieken allezins waardig zijn, en hunne goedkeuring wegdragen, dan is het niet voldoende dat zij de katholieke godsdienst (gelijk het heet) eerbiedige, dat is, volstrekt onaangeroerd late; maar zij moet die godsdienst zelve leeren kennen en beoefenen. Op zulk eene school is het zoogezegde maatschappelijk onderrigt met het godsdienstige ten nauwste verbonden; het godsdienstig beginsel doordringt geheel het onderwijs, en overal doet zich de invloed der godsdienst gevoelen. Zij straalt in alles door; in de leerboeken zijn, zooveel mogelijk, met beleid de groote waarheden des Geloofs, de zedeleer van het Evangelie, lessen van katholieke godsvrucht ingevlochten; de onderwijzer zelf weet deze te gelegener tijd en plaats in onderscheidene oefeningen in te weven. Met één woord, het onderwijs is daar niet bloot het verkoopen van zekere eerste kundigheden; niet enkel een fatsoeneren der jeugd tot burgerlijke welgemanierdheid en tucht; ook niet het opkweeken van een regtschapen heiden, die slechts eigen volmaking tot doel, zelfbehagen tot grootste drijfveer zal hebben; neen, het is daar een middel, dat den ouders en zielzorgers te hulp komt in de opvoeding van een jongen christen, die als kind Gods, als zoon der katholieke Kerk, als erfgenaam des hemels, moet leeren denken, gevoelen, en als christen de christelijke deugden beoefenen. Christelijke deugd, niet zoo als sommigen dat woord misbruiken, maar echt christelijke deugd, gegrond op het geloof, - aangewakkerd door de beweegredenen van schuldige gehoorzaamheid, van liefde, dankbaarheid, hoop en vrees, welke het geloof aangeeft, - gesteund door de hulpmiddelen die het geloof als noodzakelijk en nuttig leert erkennen en gebruiken; - dat is het, wat de onderwijzer aldaar aan zijne kweekelingen zoekt in te prenten en hen van nu af reeds te doen beoefenen. Het spreekt van zelf, dat in eene zaak | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
van zoo hoog godsdienstig belang, het toezicht der kerkelijke Overheid op zoodanige school niet ontbreekt, die tevens door raad en voorlichting, door werkzame hulp de taak des onderwijzers zal verligten. Zóó en niet anders heeft de katholieke Kerk altoos de school begrepen, zóó wil zij ze door ieder harer geloovigen begrepen zien. Wie een ander denkbeeld van eene volmaaktere inrichting zou willen staande houden, die zou vallen onder de veroordeeling, tegen de 45, 47 en 48 stellingen in de Syllabus uitgesproken. En, B.G., is het wel te verwonderen, dat de Kerk het noodig acht, de godsdienst vooral niet te laten ontbreken in de school, waar zij zoo zegenrijk kan werken? Is het wonder, dat zij den jeugdigen christen de godsdienst, zoo mogelijk, overal wil doen ontmoeten, overal op hem doen werken, daar toch de godsdienst eenmaal, of liever reeds van nu af, de ziel van geheel zijn leven moet zijn? VI. Wat heeft men dus te denken van scholen, waar de invloed van de Kerk en de godsdienst is verbannen, en slechts eene zekere natuurlijke zedeleer, of wat verkieslijker zou wezen, noch godsdienst noch zedeleer eene plaats vindt: - Wij stellen allen kwaden toeleg des onderwijzers ter zijde. Wij vragen niet eens, of niet welligt, zonder boos opzet, bij eene poging om een zoogezegd kleurloos onderwijs tot zedelijke vorming dienstbaar te maken, er beginselen en leerstellingen tusschenvloeijen, die min of meer schadelijk, gevaarlijk, of zelfs geheel valsch zijn. Wij zeggen niet, welken indruk het kind ontvangt van een onderwijzer, die, door zijne betrekking verpligt zich buiten of liever boven alle godsdienst te houden, in het oog zijner kweekelingen al zijne godsdienst, - zoo zij weten, dat hij er eene heeft, - tot eenige uiterlijke plichten bepaalt, en overigens handelt alsof hij zich om geene godsdienst bekommerde. Wij nemen aan, dat in vele gevallen de onderwijzer bekwaam en behoedzaam genoeg is, om deze klippen, althans voor het grootste gedeelte te vermijden. Wat hier van zij, B.G., zoo veel blijft zeker, dat zulk onderwijs gebrekkig is, en men bij zulk onderwijs ook vreezen moet, dat de godsdienstige opvoeding gebrekkig zal wezen. Vandaar de veroordeeling, door Pius IX uitgesproken juist tegen diegenen, die zeggen, dat katholieken hunne goedkeuring daaraan kunnen schenken. Het tegenovergestelde moet dus waar zijn: dat is, katholieken mogen zulk onderwijs niet goedkeuren; hoeveel minder, B.G., het aanprijzen, het ten nadeele van het katholieke onderwijs bevorderen! VII. Dit beteekent echter niet, B.G., dat men in geen geval van dergelijk onderwijs kan gebruik maken. Neen, wanneer men niet in de gelegenheid is om het noodige onderwijs te hebben op eene school, die de H. Kerk in allen deele goedkeurt, dan kan men zijne toevlucht nemen tot eene niet katholieke school; altoos echter op voorwaarde dat in die school niets onderwezen worde in strijd met de godsdienst en zedeleer. De plaatselijke geestelijken zullen, voor zoo veel het in hunne magt is, daarop een waakzaam oog houden, en mogten zij ondervinden, dat de school voor het geloof of de zeden hunner onderhoorige kinderen gevaar oplevert, zullen zij al hunnen invloed gebruiken om ze van die school te verwijderen. Echter beschouwe men het bijwonen van het onderwijs in zulke school nimmer anders dan als eene droevige noodzakelijkheid, niet als de gewone handelwijze in een regelmatigen toestand van zaken. Wij hebben de uitdrukking reeds vroeger gebezigd en Wij herhalen die; de noodzakelijkheid is droevig, wij moeten ze betreuren, er het hoofd niet bij neerleggen, maar uitzien naar de middelen om die te doen verdwijnen. Ondertusschen, en zoolang de noodzakelijkheid aanhoudt, vermanen Wij degenen, die zich in zulk geval bevinden, om zooveel doenlijk van een anderen kant door meerderen ijver en zorgvuldigheid in het ontbrekende ter opvoeding te voorzien, en door vurig gebed Gods zegen daarover af te smeeken; zoo | |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
mag men hopen, dat wat te kort schiet, eenigermate zal worden vergoed. VIII. Niet aldus evenwel zouden Wij kunnen spreken van die ouders, welke door eigene schuld de gelegenheid zouden verzuimen om hunne kinderen op eene school, volgens onze H. Godsdienst ingerigt, te doen onderwijzen; - welke zonder nood aan het altoos gebrekkige, onvoldoende onderwijs op niet katholieke scholen de voorkeur zouden geven. Hoe toch zouden zij zulk gedrag voor God kunnen verantwoorden? Is hun kind niet voor alles een christen, een kind Gods, een lid der katholieke Kerk? - Heeft God het hun niet vooral geschonken, opdat zij het, Hem ter eere, in geloof en heiligheid voor den hemel zouden opvoeden? En zij laten zonder vrees een zoo onovertreffelijk middel om in die groote zaak te slagen ongebruikt? En zij beijveren zich niet, om althans voor een gedeelte zich van die gewigtige taak te ontlasten op anderen, die doen zullen, wat zij niet bij magte zijn genoegzaam door zich zelven te doen? Ieder moge voor zich de redenen wegen, die hij meent te kunnen hebben om zoo te handelen; maar hij wege ze in de schaal des heiligdoms, voor de oogen van God. Wat ons betreft, B.G., Wij nemen niet op Ons, iemand hieromtrent ligtelijk gerust te stellen. Men zegge niet: Maar hoe gaat het dan daar, waar men geene katholieke scholen heeft? Wordt dan daar de jeugd niet Christelijk opgevoed? - Bemerkt men dan daar een zigtbaren achteruitgang in het katholieke leven? - Wij zullen op deze vraag eenvoudig en gemeenzaam antwoorden. Men vraagt, B.G., hoe gaat het dan elders? Wij zeggen: het gaat er gelijk het kan, niet zooals het wel behoorde. Men doet er, wat naar omstandigheden mogelijk is, en zoo geschiedt het, dat de christelijke opvoeding min gebrekkig is dan men anders moest vreezen. En wat de volstrekte uitkomst betreft. zoo mag men minstens twijfelen of menigeen die in latere jaren met nieuwe en vreemde beginselen, katholiek op zijne wijze is geworden, nog niet een opregt katholiek in denken, spreken en handelen zou wezen, zoo in zijne eerste en latere studiën de godsdienst altoos had voorgezeten; - of niet velen, wier godsdienstige kennis en zin zeer bekrompen en oppervlakkig is, geheel anders zouden wezen, zoo zij in hunne jeugd de weldaad eener katholieke school hadden kunnen genieten. Wij antwoorden verder, indien de uitkomst minder bedroevend is geweest, wat heeft men niet te vreezen bij het toenemend ongeloof en zedebederf, zoals wij reeds aangemerkt hebben. En buitendien, welke huisvader meent genoeg te doen voor zijne kinderen, als hij zorgt, dat zij voor vergiftiging en voor den hongersnood bewaard blijven? En toch, zoo ongeveer zou men willen handelen met de ziel van het kind. Neen, B.G., alles is niet gedaan, als men van den eenen kant waakt tegen een goddeloos schoolonderwijs en van den anderen kant voor het hoog noodzakelijke ter godsdienstige opvoeding meent te hebben gezorgd. Men heeft nog slechts vergiftiging en hongersnood geweerd: men heeft nog niet voldaan aan den pligt van christelijke ouderliefde. Hoe zou men handelen, als aan het bezoek van katholieke scholen het vooruitzigt van tijdelijke eer, aanzien, rijkdom voor de kinderen verbonden was? Hoe vlijtig zou men ze bezoeken? Hoe gaarne zou men zich daarvoor eenige opoffering getroosten? Maar als het te doen is om een onberekenbaar geestelijk voordeel, dat het kind uit zulk een onderwijs moest trekken; - doch neen! B.G., te hard zoude het wezen zulke beschamende vergelijking aan katholieken voor te werpen; Wij zwijgen liever hiervan, en stellen nog slechts eenige onbetwistbare grondregels, die men wel zal doen zich te herinneren: Een katholiek kind moet noodzakelijk eene katholieke opvoeding ontvangen. Een der gewone hulpmiddelen daartoe is de katholieke school. | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
Met al de middelen, die de godsdienst ter opvoeding aanwendt, slaagt men er nog niet altoos in, een jong mensch te vormen, gelijk men moet wenschen; zoo groot is het bederf van 's menschen hart. In eene zaak van zoo groot belang moet men het zekerste kiezen. Ziedaar, B.G., wat uwe Bisschoppen U op het hart meenen te moeten drukken. Moge hun woord, dat voor U steeds het woord was van Hem, in wiens naam zij tot U spreken, vooral in deze zoo gewigtige aangelegenheid een grooten en blijvenden indruk op U maken! Uwe goede, uwe echt katholieke gezindheid, die steeds Ons zoo duidelijk is gebleken en Ons in onze moeilijke bediening tot troost verstrekte, zal, hopen Wij, vooral in deze zoo belangrijke zaak van het christelijk onderwijs ook uitschijnen. Wij twijfelen dan ook niet, of al hetgeen de Eerwaarde Geestelijkheid, overeenkomstig de beginselen in dit herderlijk schrijven vervat, in de verschillende parochiën van onze bisdommen, ter oprigting, bestendiging en bevordering van katholieke scholen zal ondernemen, of hetgeen Wij, uwe Bisschoppen, oordeelen uit kracht onzer herderlijke pligten nog te zullen moeten doen, zal ingang bij U vinden. - Gij zult ook niet nalaten uwe vurigste gebeden met de onze te vereenigen, opdat de Heer onze pogingen ter verbetering in den toestand van het onderwijs gelieve te zegenen en den katholiek de gelegenheid worde vergund, om in de opvoeding zijner kinderen, volgens den geest en de voorschriften van zijn H. Geloof te kunnen voorzien; in dat gebed volhardende, mogen Wij met vertrouwen hopen, dat de goede God, die zijne Kerk in Nederland zoo zigtbaar beschermd en bijgestaan heeft, ook in deze gewigtige zaak, de opvoeding en het onderwijs van het toekomstig geslacht, eene gunstige uitkomst zal geven; dat het zoo geschiede.
Gedaan te 's Bosch, den 22 Julij 1868. |
|