Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdBegrijpt het begin van ’t seste Gesicht, ende dat in twee deelen: I. Wort beschreven de groote Babylonische Hoere, sittende op een roset-verwigh dier. II. Verklaert den Engel, wat die Hoere ende dat Dier beteeckenen. | |
I.1ENde daer quam een van de seven Engelen, Ga naar margenoot+ die de seven schalen hadden, sprack met my, ende seyde tot my: Komt, ick sal u toonen het oordeel der groote Hoere, die daer op vele wateren sit: | |
2Met welcke gehoereert hebben de Koningen op Aerden; ende die daer woonen op Aerden, Ga naar margenoot+ droncken geworden zijn van den wijn harer hoererye. | |
3Ende hy bracht my in den geest in de woestijne: ende ick sagh het Wijf sitten op een roset-verwigh Dier, dat was vol van namen der lasteringe, Ga naar margenoot+ ende hadde seven hoofden, ende tien hoornen. | |
4Ende het Wijf was bekleedt met scharlaken ende roset-verwe, ende verguldt met gout, ende edel gesteente, ende peerlen; ende hadde een gulden beker in de hant, vol van grouwel ende onreynigheyt harer hoererye. | |
5Ende aen haer voor-hooft geschreven den naem, de Ga naar margenoota Verholentheyt, de groote Babylon, de moeder der hoererye ende aller grouwelen op Aerden. | |
6Ende ick sagh het Wijf droncken van het bloet der Heyligen, ende van het bloet der Getuygen Iesu. Ende ick verwonderde my seer, doen ickse sagh. | |
II.7ENde de Engel seyde tot my: Waerom verwondert ghy u? Ick sal u seggen de verholentheyt van het Wijf, ende van het Dier dat haer draegt, ende heeft seven hoofden, ende tien hoornen. | |
8Het Dier, dat ghy gesien hebt, is geweest, ende en is niet, ende sal weder-komen uyt den Afgront, ende sal varen in de verdoemenisse: ende sullen haer verwonderen die op Aerden woonen (welcker namen niet geschreven en staen in het Boeck des levens van ’t begin der Werelt) als sy sien het Dier, dat het geweest is, ende Ga naar margenootb niet en is, hoe-wel het doch is. | |
9Ende hier is de sin, daer wijsheyt toe hoort. De seven hoofden zijn seven bergen, op welcke het Wijf sit, ende zijn seven Koningen. | |
10Ga naar margenootc Vijf zijn gevallen, ende Ga naar margenootd d’een is, ende d’ander en is noch niet gekomen: ende wanneer Ga naar margenoote hy komt, moet hy een kleynen tijt blijven. | |
11Ga naar margenoot* Ende het Dier: Ga naar margenootf dat geweest is, ende niet en is, dat is de achtste, ende is | |
[Folio 130r]
| |
van de seven, ende vaert in de verdoemenisse. | |
12Ende de tien hoornen, die ghy gesien hebt, dat zijn Ga naar margenootg tien Koningen, die het Rijck noch niet ontfangen en hebben; maer als Koningen sullen sy eenen tijt macht ontfangen met het Dier. | |
13Dese hebben eene meyninge, ende sullen hare kracht ende macht het Dier geven. | |
14Dese sullen strijden met het Lam; Ga naar margenoot+ ende het Lam salse over-winnen, (☜want het is de Heere aller Heeren, Ga naar margenoot+ ende de Koningh aller Koningen☞,) ende met Hem de beroepene, ende uyt-verkorene, ende geloovige. | |
15Ende hy seyde tot my: Ga naar margenoot+ De wateren, die ghy gesien hebt, daer de Hoere sit, zijn volckeren, ende scharen, ende Heydenen, ende spraken: | |
16Ende de tien hoornen, die ghy gesien hebt op het Dier, die sullen de Hoere haten, ende sullense Ga naar margenooth woest maken, ende naeckt: Ga naar margenoot* ende sullen haer vleesch eten, ende sullense met vyer verbranden. | |
17Want Godt heeft’et haer gegeven in haer, herte te doen sijne meyninge, ende te doen eenerley meyninge, ende te geven haer Rijck het Dier, tot dat vol-eyndet worden de woorden Godts. | |
18Ende het Wijf, dat ghy gesien hebt, is de Ga naar margenoot+ groote Stadt, die het Rijck heeft over de Koningen op Aerden. |
|