Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdVOOR-REDEN op de OPENBARINGE JOHANNIS. D.M.L.MEN vindt menigerley Prophetien in de Christenheyt. Ga naar margenoot+ Sommige propheteert alsoo, dat sy der Propheten schriften uyt-leyt, waer van Paulus 1 Cor. 12. ende 14. ende op meer andere plaetsen spreeckt. Dese is de noodighste, ende men moetse dagelijcx hebben, als die het Woort Godts leert, den gront der Christenheyt leyt, ende het geloove verdedigt: ende in somma, die het Predick-ampt regeert, onder-houdt, bestelt, ende uyt-recht.Sommige propheteert van toe-komende dingen, Ga naar margenoot+ die te vooren in de Schrift niet en staen; ende dese is driederley. Ga naar margenoot* De eerste doet het met uyt-gedruckte woorden, sonder beelden ende figuren: gelijck Moses, David, ende diergelijcke Propheten meer, van Christo propheteren. Ende gelijck Christus ende de Apostelen van den Anti-Christ ende valsche Leeraers, etc. Ga naar margenoot+ De tweede doet het met beelden; maer stelt nochtans de uyt-legginge daer by, met uyt-gedruckte woorden: gelijck Ioseph de droomen uyt-leyt; ende Daniel beyde de droomen ende beelden uyt-leyt. Ga naar margenoot++ De derde, die het sonder woorden oft uyt-legginge, met bloote beelden ende figuren doet; gelijck dit Boeck der Openbaringe, ende veler heylige lieden droomen, gesichten ende beelden, welcke sy van den heyligen Geest hebben, als Act. 2,17. Petrus uyt Ioël predikt: Vwe sonen ende dochteren sullen propheteren, ende uwe jongelingen sullen gesichten sien, ende uwe Outsten sullen droomen droomen. Ende soo lange als soodanige Prophetie ongeduydt blijft, ende geen sekere uyt-legginge en krijgt, so is sy een verborgene stomme Prophetie, ende tot hare nuttigheyt ende vrucht noch niet gekomen, die sy de Christenheyt geven moet. Gelijck dan oock met dit Boeck tot noch toe geschiedt is. Ga naar margenoot+ Vele hebben wel yet daer aen versocht, maer tot op den huydigen dagh niet sekers voort-gebracht; sommige hebben vele ongeschickte dingen uyt haer hooft daer in gebrouwen. Om sulcker onsekere uyt-legginge ende verborgen verstants wille, so hebben wy het tot noch toe oock laten liggen; insonderheyt dewijle oock sommige Out-vaders geacht hebben, dat het S. Iohannis des Apostels niet en is: gelijck in ’t 3 boeck Hist. Eccl. cap. 25. staet, in welcken twijfel wy het oock noch laten blijven: waer mede nochtans niemant en sal geweert zijn, dat hy ’t houde voor S. Iohannis des Apostels, ofte hoe hy wil. MAer overmits wy nochtans de beduydinge ende uyt-legginge geerne sekerlijck hadden, so willen wy den anderen ende hoogeren geesten oorsake geven, om nae te dencken, ende onse gedachten oock aen den dagh brengen, namelijck alsoo. Overmits het sal zijn een openbaringe van toe-komende geschiedenissen, ende insonderheyt van toe-komende droeffenissen ende ongevallen der Christenheyt; so achten wy, dat de naeste ende sekerste grepe soude zijn, om de uyt-legginge te vinden, als men de voor-ledene geschiedenissen ende ongevallen, die in de Christenheyt dus lange zijn gepasseert, uyt de Historien nam, ende deselve tegen dese beelden hieldt, ende alsoo met de woorden vergeleke. Indien ’t alsdan fijn met malkanderen over een quam, ende op een sloot, so konde men daer op staen, als op een sekere, ofte ten minsten als een onverwerpelijcke uyt-legginge. DAerom so houden wy, Ga naar margenoot+ gelijck trouwens de text selfs seyt, dat de eerste drie Cap. die van de seven Gemeynten, ende hare Engelen in Asien spreken, niet anders en willen, dan eenvoudelijck aen-wijsen, hoe deselve doe ter tijt gestaen hebben: ende vermaent worden, dat sy blijven ende toe-nemen, ofte haer beteren souden. Daer-en-boven so leeren wy daer uyt, door het woort, Engel, naderhant in de andere beelden ofte Gesichten verstaen, Bisschoppen ende Leeraers in de Christenheyt: sommige goede, als de heylige Vaders ende Bisschoppen; Ga naar margenoot+ sommige boose, als de Ketters ende valsche Bisschoppen, der welcker nochtans meer in dit Boeck staen, dan gener. IN ’t 4 ende 5 Cap. wort voor-gebeeldt de gantsche Christenheyt, Ga naar margenoot+ die sulcke toe-komende droeffenissen ende plagen lijden sal. Daer zijn 24 Outsten voor Godt (dat zijn alle eendrachtige Bisschoppen ende Leeraers) met het geloove gekroont, die Christum het Lam Godts met de harpen loven, dat is, prediken, ende met wieroock-vaten dienen, dat is, haer in ’t bidden oeffenen. Dat alles tot troost der Christenen, op dat sy weten sullen, dat de Christenheyt nochtans blijven sal in de toe-komende plagen. IN ’t 6 beginnen de toe-komende droeffenissen; Ga naar margenoot+ ende eerstelijck, de lichamelijcke droeffenissen, als daer zijn, vervolginge van de wereltlijcke Overheyt, welcke is de gekroonde Ruyter met den boge op ’t witte peert. Item, oorloge ende bloet, welcke is de Ruyter met het sweert op ’t roode peert. Item, dieren tijt ende honger, welcke is de Ruyter met de wage op ’t swarte peert. Item, pestilentie ende sweeren, welcke is de Ruyter in ’t doots-beelt op ’t vale peert. Want dese vier plagen volgen gewisselijck altijt over de Ondanckbare ende verachters des Woorts Godts, neffens meer andere verstooringen ende veranderingen der Overheden, tot den jongsten dagh toe: gelijck in ’t eynde des 6 cap. v. 13. getoont wort; ende de zielen der Martelaren sulcx oock drijven met haer geroep. IN ’t 7. ende 8. Cap. begint de openbaringe van geestelijcke droeffenissen, Ga naar margenoot+ dat zijn menigerley ketteryen. Ende daer wort wederom een troost-beelt voor aen gestelt, daer de Engel de Christenen teeckent, ende de vier boose Engelen weert: op dat men wederom versekert zy, dat de Christenheyt oock onder de Ketters vroome Engelen ende het reyne Woort hebben sal. Gelijck oock de Engel met het wieroock-vat, dat is, met het gebedt, aen-wijst. Ga naar margenoot* Sulcke goede Engelen zijn de heylige Vaders, als Spiridon, Athanasius, Hilarius, ende het Concilium Nicenum, ende diergelijcke. De eerste boose Engel is Ga naar margenoot+ Tatianus met sijne Enkratiten, welcke het houwelijck verboden. Item, Ga naar margenoot++ uyt de wercken vroom zijn wilden, als de Ioden: want de leere van de werck-heyligheyt moeste de eerste zijn tegen het Euangelium, blijft oock wel de laetste, behalven dat sy altijt nieuwe Leeraers ende andere namen krijgt, als Pelagianen, etc. De tweede is Ga naar margenoot/ Martion met sijne Kataphrygen, Manicheën, Montanen, etc. Die hare geesterye roemen boven alle schrift, ende varen, gelijck dese brandende bergh, tusschen Hemel ende Aerde: als by ons Thomas Muntzer, ende de Swermers. De derde is Ga naar margenoot// Origenes, die door de Philosophie ende het vernuft de Schrift verbittert ende verdorven heeft; gelijck by ons de hooge Scholen dus lange gedaen hebben. De vierde is Novatus met sijne Katharen, Ga naar margenoot+ welcke de boete versaeckten, ende voor andere de reynste zijn wilden. Van dien aert waren daer nae de Donatisten oock: Ga naar margenoot+ maer onse Geestelijcke zijn schier van alle de vier soorten. De Geleerde, die de Historien weten, sullen dit wel weten uyt te rekenen: want het soude te lanck zijn, alles te vertellen ende te bewijsen. IN ’t 9. ende 10. begint het rechte jammer: Ga naar margenoot+ want tot noch toe de lichamelijcke ende geestelijcke droeffenissen bykans een gecks-mare geweest zijn, tegen dese toe-komende plagen: gelijck oock de Engel in ’t eynde des 8 cap. v. 13. selfs aen-wijst, Daer sullen drie Weën komen, welcke Weën sullen de ander drie, dat is, de vijfde, seste, ende sevende, Engelen uyt-richten, ende daer mede der Werelt een eynde. Hier komen beyde de geestelijcke ende lichamelijcke vervolgingen te samen: der selver sullender drie zijn; d’eerste groot, de tweede noch grooter, de derde de aller-grootste. So is nu het eerste Wee, Ga naar margenoot+ de vijfde Engel, Arius de groote Ketter, ende sijn’ gesellen, die de Christenheyt soo grouwelijcken geplaegt heeft in de geheele Werelt, so dat de Text hier wel te recht seyt: De vroome lieden waren liever gestorven, dan sulcx te sien; ende hebben nochtans sulcx moeten sien, ende niet sterven. Ia hy seyt: De Engel uyt de Helle, genoemt Verderver, zy haer Koninck: recht of sy seggen souden, De Duyvel berijdese selfs: want sy hebben niet alleen geestelijck, maer oock lichamelijck met het sweert de rechte Christenen vervolgt. Leest de geschiedenissen van de Arianen, so sult ghy dese figure ende woorden wel verstaen. Het tweede Wee Ga naar margenoot+ is de seste Engel, de schandelijcke Mahometh met sijne gesellen, de Saracenen, welcke met leeren ende met het sweert de Christenheyt groote plagen aen-gedaen hebben. Neffens ende met den selven Engel, op dat sulck Wee dies te grooter zy, so komt daer by de stercke Engel met den regen-boge ende het bitter boeck, dat is, het heylige Pausdom met sijnen grooten geestelijcken schijn; die meten ende vatten den Tempel met hare wetten, stooten het Choor uyt, ende rechten een vermomde kercke oft uyterlijcke heyligheyt aen. | |
[Folio 124r]
| |
IN ’t 11. ende 12. worden tusschen sulcke boose Weën ende plagen twee troost-beelden gestelt: ’t een van de twee Predikanten, Ga naar margenoot+ ende ’t ander van de swangere Vrouwe, die een knechtken tegen des Draecx danck baert: waer mede aen-gewesen wort, dat nochtans eenige vroome Leeraers ende Christenen blijven sullen, beyde onder de twee voor-gaende Weën, ende het derde toe-komende Wee. Ende loopen nu de twee laetste Weën met malkanderen, ende grijpen tseffens de Christenheyt tot een af-scheyt aen, ende de Duyvel daer mede eyndelijck het vat den bodem uyt-stoot. SO komt nu in ’t 13. Cap. (op de basuyne des laetsten onder de seven Engelen, Ga naar margenoot+ die in ’t begin des 12. Cap. [cap. 11, v. 15.] blaest) desselven sevenden Engels verrichtinge, het derde Wee, namelijck, het Pauselijcke Keyserdom, ende Keyserlijcke Pausdom. Hier krijgt het Pausdom oock het wereltlijcke sweert in sijn gewelt, ende en regeert nu niet alleen met het Boeck in ’t tweede Wee, maer oock met het sweert in ’t derde Wee; gelijck sy dan roemen, Dat de Paus beyde het geestelijcke ende wereltlijcke sweert in sijne macht heeft. HIer zijn nu de twee Dieren: Ga naar margenoot+’t een is het Keyserdom; ’t ander met de twee hoornen, het Pausdom, ’t welck nu oock een wereltlijck Rijck geworden is, doch met den schijn des Naems Christi: want de Paus heeft het gevallen Roomsche Rijck weder op-gericht, ende van de Griecken tot de Duytschen gebracht; ende is nochtans meer een beelt van ’t Roomsche Rijck, dan des Rijcks lichaem selfs, als het geweest is. Nochtans geeft hy sulcken beelde eenen geest ende het leven, dat het evenwel sijne Staten, Rechten, ledematen ende ampten heeft, ende gaet eenigsins in swangh. Dat is het beelt, dat gewondt geweest, ende weder geheelt is. Maer wat grouwelen, Weën ende schaden sulck Keyserlijck Pausdom gedaen heeft, en is nu niet te vertellen. Ga naar margenoot+ Want ten eersten so is de Werelt door sijn Boeck vol geworden van alle afgoderye, met Kloosteren, Stichten, Heyligen, bede-vaerden, Vage-vyer, af-laten, verbodt van ’t houwelijck, ende ontallijcke stucken meer der Menschen leeringen ende wercken, etc. Ten tweeden, Wie kan vertellen, hoe veel bloet, moort, krijgh ende jammer de Pausen hebben aen-gerecht, beyde met selfs te oorlogen, ende met te verwecken de Keysers, Koningen ende Vorsten onder malkanderen? Hier gaet nu ende loopt des Duyvels laetste toorn met malkanderen in swangh: gins tegen ’t Oosten, het ander Wee, Mahometh ende de Saracenen; hier tegen ’t Westen, het Pausdom ende Keyserdom met het derde Wee. Tot dewelcke als tot een toe-gifte de Turck, Ga naar margenoot+ Gog ende Magog, oock komt; als in ’t 20. Cap. volgen sal. Ende alsoo de Christenheyt in de geheele Werelt, ende op alle kanten met valsche leeringen ende oorlogen, met het boeck ende sweert, op ’t aller-grouwelijckste ende jammerlijckste geplaegt wort: dat is de gront-soppe ende de eyndelijcke plage. Daer op volgen nu bykans enckel troost-beelden, van ’t eynde aller soodaniger Weën ende grouwelen. IN ’t 14. Cap. begint Christus ten eersten met den Geest sijn’s monts te dooden (gelijck S. Paulus 2 Thess. 2,8. seyt) sijnen Anti-Christ: Ga naar margenoot+ ende komt de Engel met het Euangelium, tegen het bitter boeck des stercken Engels. Ende daer staen nu wederom Heyligen, oock maegden, ront-om het Lam, ende prediken recht: op welck Euangelium volgt de stemme des tweeden Engels, Ga naar margenoot+ Dat de Stadt Babylon sal vallen, ende het geestelijcke Pausdom onder-gaen. Voorts volgt, dat de oogst gehouden wort, ende de gene, die by het Pausdom tegen het Euangelium volherden, buyten de Stadt Christi, in de wijn-persse des goddelijcken toorns geworpen worden. Dat is, door het Euangelium worden sy, als van de Christenheyt af-gesondert, veroordeelt tot den toorn Godts. Der welcker veel is, ende de wijn-persse geeft veel bloets. Ofte misschien magh’er noch wel eenige groote straffe ende oordeel voor-handen zijn over onse sonden, die boven maten ende meer dan rijp zijn. DAer nae in ’t 15. ende 16. Cap. komen de seven Engelen met de seven schalen. Daer neemt het Euangelium toe, Ga naar margenoot+ ende bestormt het Pausdom van alle kanten, door vele geleerde vroome Predikers; ende wort des Diers stoel, des Paus gewelt, duyster, onsaligh ende veracht. Maer sy worden alle toornigh, ende weeren haer stout-moedelijck: Ga naar margenoot+ want daer gaen drie vorschen, drie onreyne geesten, uyt des Diers muyl, verwecken daer mede de Koningen ende Vorsten tegen het Euangelium. Maer ’t en helpt niet, haer strijt geschiedt doch tot Harmageddon. De vorschen zijn de Sophisten, als Faber, Eck, Emser, etc. die veel quacken tegen het Euangelium, ende en rechten doch niet uyt, ende blijven vorschen. IN ’t 17. wort het Keyserlijcke Pausdom, ende het Pauselijcke Keyserdom, Ga naar margenoot+ geheel van ’t begin tot ’et eynde toe in een beelt begrepen, ende als in een Somma voor-gestelt, hoe dat het niet en zy (want het oude Roomsche Rijck is al lange wegh) ende zy nochtans (want daer zijn immers eenige landen, ende daer toe de stadt Romen oock noch gebleven) sulck beelt wort hier voor-gestelt, gelijck als men eenen mis-dader opentlijck voor ’t gericht stelt, dat hy veroordeelt sal worden: op dat men wete, hoe dit Dier nu oock haest sal verdoemt, ende (gelijck S. Paulus 2 Thess. 2,8. seyt) door de verschijninge der toe-komste onses Heeren verstoort worden: Ga naar margenoot+ ’t welck beginnen, gelijck hy in den text seyt, oock des Pausdoms Bescherm-heeren; die het nu alsoo beschermen, dat de geestelijcke schier geheel naeckt sitten sullen. IN ’t 18. begint nu soodanige verstooringe, Ga naar margenoot+ ende gaet de heerlijcke groote pracht onder, ende houden op de roovers der Stichten, ende dieven der prebenden, de Cortisanen. Ga naar margenoot+ Want Romen heeft oock daerom moeten geplondert, ende door hare eygene Bescherm-heeren bestormt worden, tot een begin van de eyndelijcke verstooringe. NOch en laten sy niet af, soecken, troosten, wapenen ende weeren haer: Ga naar margenoot+ ende gelijck hy hier seyt in ’t 19 Cap. Nu sy met de Schrift ende de boecken niet meer en konnen, ende de Vorschen uyt-gequackt hebben, so grijpen sy met ernst toe, ende willen ’t met gewelt uyt-voeren, vergaderen Koningen ende Vorsten tot den strijt: maer sy loopen aen; want die op het witte peert, die Godts Woort heet, die over-wint, tot dat beyde het Dier ende de Prophete gegrepen zijnde, in de Helle geworpen worden. TErwijle nu dit altemael geschiedt, so komt in ’t 20 Cap. oock daer toe de scheyd-dronck, Ga naar margenoot+ Gog ende Magog, de Turck, de roode Ioden, welcke de Satan, die voor duysent jaren gevangen geweest is, ende nae duysent jaren weder los geworden, brengt. Maer sy sullen oock haest met hem in den vyerigen Poel. Want wy achten, dat dit beelt, als een besonder van ’t voor-gaende, om der Turcken wille gestelt zy: ende dat de duysent jaren te beginnen zijn, ontrent dien tijt, als dit Boeck geschreven is, ende ter selver tijt de Duyvel oock gebonden zy. Doch so en behoeft de rekeninge alle minuten soo nauw niet te treffen. Op de Turcken volgt nu terstont het jongste oordeel, in ’t eynde van dit Capittel; gelijck Daniël in ’t 7 cap. v. 8, 9. oock aen-wijst. TEn laetsten in ’t 21. wort de eyndelijcke troost voor-gebeeldt, dat de heylige Stadt sal ten vollen bereydt, Ga naar margenoot+ ende als eene bruyt tot de eeuwige bruyloft gevoert worden: dat Christus alleen de Heere zy; ende alle godt-loosen verdoemt, met den Duyvel in de Helle varen. AChter-volgens dese uyt-legginge konnen wy dit Boeck ons oorbaerlijck maken, ende wel gebruycken. Ga naar margenoot+ Ten eersten, tot eene vertroostinge, dat wy weten, hoe dat geen gewelt noch leugen, geene wijsheyt noch heyligheyt, geene droeffenisse noch leet, de Christenheyt onder-drucken en sullen: Ga naar margenoot+ maer sy sal eyndelijck de over-winninge behouden, ende de over-hant hebben. Ten tweeden, tot eene waerschouwinge, tegen de groote Ga naar margenoot* gevaerlijcke menigh-voudige ergernisse, die aen de Christenheyt voorvalt: want dewijle een soo machtigh gewelt ende schijn tegen de Christenheyt soude vechten, ende sy soo geheelijck sonder alle gedaente onder soo vele droeffenissen, Ga naar margenoot+ ketteryen ende andere gebreken verborgen zijn, so is het vernuft ende de nature onmogelijck de Christenheyt te erkennen; maer vaert toe, ende ergert sich aen haer: heet de gene de Christelijcke Kercke, welcke doch der Christelijcker Kercke ergste vyanden zijn: ende in den tegen-deel heet de gene verdoemde Ketters, die doch de rechte Christelijcke Kercke zijn. Gelijck tot noch toe onder het Pausdom, Mahometh, ja by alle Ketters geschiedt is. Ende verliesen alsoo desen Artijkel, Ick geloove een heylige Christelijcke Kercke. Gelijck als nu oock eenige neus-wijse doen, dewijle sy ketteryen, tweedracht, ende menigerley gebreken sien, datter vele valsche, vele niet-deugende Christenen zijn, so oordeelen sy terstont ende vry, datter geene Christenen en zijn: want sy hebben gehoort, dat de Christenen sullen een heyligh, vreedsaem, eendrachtigh, vriendelijck ende deugd-rijck volck zijn: daerom meynen sy, datter geene ergernisse, geene ketterye, geen gebreck, maer enckel vrede ende deugt zijn sal. Ga naar margenoot++ Dese souden dit Boeck lesen, ende leeren de Christenheyt met andere oogen, dan met het vernuft aen-sien. Want dit Boeck (meyne ick) wijst immers grouwelijcke ende yselijcke dieren, afgrijselijcke boose Engelen, wonderlijcke ende verschrickelijcke plagen genoegh: ick wil de andere groote gebreken ende fauten swijgen, dewelcke nochtans altemael in de Christenheyt ende onder de Christenen geweest zijn; so dat vryelijck alle vernuft onder soodanigh wesen de Christenheyt heeft moeten verliesen. Wy sien hier immers klaerlijcken, wat grouwsame ergernissen ende gebreken voor onse tijden geweest zijn, doe men doch meynde, dat de Christenheyt op ’t beste stont: dat onse tijt wel een gulden jaer tegen gene te rekenen ware. En meynt ghy niet, dat de Heydenen haer oock daer aen ge-ergert hebben, ende de Christenen voor moet-willige, niet deugende, twistachtige lieden gehouden hebben? Dit stuck (Ick geloove een heylige Christelijcke Kercke) is effen soo wel een Artijkel des Geloofs, als de andere: Ga naar margenoot+ daerom en kanse geen vernuft, of het schoon alle brillen op-settede, erkennen: de Duyvel kanse wel bedecken met ergernissen ende secten, dat ghy u daer aen moet ergeren. So kanse Godt oock met gebreken ende allerley fauten verbergen, dat ghy daer over moet een sot worden, ende een valsch oordeel over haer nemen. Sy en wil niet gesien, maer gelooft zijn. Ga naar margenoot+ Het geloove nu is van ’t gene, dat men niet en siet, Ebr. 11,1. Ende sy singt met haren Heere oock het liedt, Saligh is hy, die hem aen my niet en ergert, Matth. 11,6. Een Christen is oock wel hem selven verborgen, dat hy sijne heyligheyt ende deugt niet en siet; maer enckel ondeugt ende onheyligheyt siet hy aen hem selven. Ende ghy botte kloeckelinck, wilt de Christenheyt met uw’ blint vernuft ende onreyne oogen sien? Somma, Ga naar margenoot+ onse heyligheyt is in den Hemel, daer Christus is; ende niet in de Werelt voor de oogen, als een kraem op de marckt. Daerom laet de ergernissen, secten, ketteryen ende gebreken zijn, ende doen wat sy vermogen: indien alleen het Woort des Euangeliums by ons reyn blijft, ende wy ’t lief ende weert hebben; so en behoeven wy niet te twijffelen, of Christus zy by ende met ons, wanneer ’t schoon op ’t ergste gaet: gelijck wy hier in dit Boeck sien, dat Christus door ende boven alle plagen, Dieren, ende boose Engelen, nochtans by ende met sijne Heyligen is, ende eyndelijcken de over-hant behoudt. |
|