Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft vier deelen: I. Beschrijft den Apostel het geloove. II. Verhaelt hy eenige exempelen der geloovigen, die geleeft hebben voor de Sond-vloet; als oock III. nae de Sond-vloet. IV. ’t Besluyt. | |
I.1☜HEt geloove nu is een gewisse toe-versicht des genen, dat men hoopt, ende niet en twijffelen aen ’t gene, dat men niet en siet☞. | |
II.2DOor dat hebben de Ouden getuygenisse bekomen. | |
3Door het geloove mercken wy, Ga naar margenoot+ dat de Werelt door Godts woort Ga naar margenoota veerdigh is; dat al wat men siet, Ga naar margenootb uyt niet geworden is. | |
4Ga naar margenoot* Door het geloove heeft Abel Gode een grooter offerhande gedaen, dan Kain: Ga naar margenoot+ door ’t welck hy getuygenisse bekomen heeft, dat hy rechtveerdigh zy, doe Godt getuygde van sijne gave: ende door het selve Ga naar margenoot++ spreeckt hy noch, hoe wel hy gestorven is. | |
5Ga naar margenoot/ Door het geloove wiert Enoch wegh-genomen, dat hy den doot niet sien en soude; ende en wiert niet gevonden, daerom dat hem Godt wegh nam: Ga naar margenoot// want voor sijne wegh-neminge heeft hy getuygenisse gehadt, dat hy Gode behaegt hebbe. | |
6Maer ☜sonder geloove is ’t onmogelijck Gode te behagen: want wie tot Godt komen wil, die moet gelooven dat Hy zy, ende den genen, die Hem soecken, een vergelder zijn sal☞. | |
7Door het geloove heeft Noë Godt ge-eert, Ga naar margenoot+ ende de Arke toe-bereydt ten heyl sijn’s huyses, doe hy een goddelijck bevel ontfing van ’t gene, dat men noch niet en sagh: Ga naar margenoot+ door ’t welck hy de Werelt verdoemde, ende heeft be-erft de gerechtigheyt, die door ’t geloove komt. | |
III.8DOor het geloove wiert Abraham gehoorsaem, Ga naar margenoot+ doe hy beroepen wiert, om uyt te gaen in het lant, dat hy be-erven soude: ende ginck uyt, ende en wiste niet, waer hy henen komen soude. | |
9Door het geloove is hy een vreemdelinck geweest in het beloofde Lant, Ga naar margenoot+ als in een vreemt; Ga naar margenoot+ ende woonde in hutten met Isaac ende Iacob, Ga naar margenoot+ den mede-erfgenamen der selver belofte. | |
10Want hy wachtede op eene Stadt, die eenen grondt heeft, welcker Bouw-meester ende Schepper Godt is. | |
[Folio 119v]
| |
11Door het geloove ontfingh oock Sara kracht, dat sy swanger wiert, ende baerde boven den tijt haers ouderdoms: Ga naar margenoot+ want sy achtede Hem getrouw, Ga naar margenoot+ die het belooft hadde. | |
12Daerom zijn oock van eenen, Ga naar margenoot+ hoe wel een verstorven lichaem hebbende, vele geboren, Ga naar margenoot+ gelijck de sterren aen den Hemel, ende gelijck het zant aen den oever der Zee, dat ontallijck is. | |
13Dese alle zijn gestorven in het geloove, ende en hebben de beloften niet ontfangen, maer deselve van verre gesien, ende haer daer op getroost, ende wel laten genoegen, ende beleden, dat sy gasten ende vreemdelingen op Aerden zijn. Ga naar margenoot+ | |
14Want die sulcks seggen, die geven te verstaen, dat sy een Vader-lant soecken. | |
15Ende trouwens, Ga naar margenoot+ indien sy dat gemeynt hadden, van ’t welck waren uyt-getogen, so hadden sy immers tijt weder om te keeren: | |
16Maer nu begeeren sij een beter, namelijck een hemelsch. Daerom en schaemt Hem Godt harer niet, Ga naar margenoot+ om haer Godt te heeten: want Hy heeft haer een Stadt toe-bereydt. | |
17Door het geloove offerde Abraham den Isaac, Ga naar margenoot+ doe hy versocht wiert, ende gaf over den eenigh-geboren, doe hy al-reede de beloften ontfangen hadde; | |
19Ende dachte, Godt kan oock wel van den dooden verwecken: daerom hy hem oock tot een voor-beelt weder-nam. | |
21Door het geloove segende Iacob, doe hy sterf, Ga naar margenoot+ beyde soonen Iosephs, Ga naar margenoot+ ende neygde hem tegen sijn’s scepters spitse. | |
22Door het geloove sprack Ioseph van den uyt-toght der kinderen Israëls, Ga naar margenoot+ doe hy sterf, ende gaf bevel van sijne gebeenten. | |
23Door het geloove wiert Moses, Ga naar margenoot+ doe hy geboren was, drie maenden verborgen van sijne ouders, om dat sy sagen, dat hy een schoon kint was; ende en vreesden des Konincks gebodt niet. | |
24Door het geloove en wilde Moses, doe hy groot wiert, niet meer een soon der dochter Pharaos heeten: | |
25Ende verkoos veel liever met het volck Godts ongemack te lijden, dan de tijdelijcke vermakinge der sonde te hebben: | |
26Ende achtede de versmaetheyt Christi voor grooter rijckdom, dan de schatten van Egypten: want hy sagh op de belooninge. | |
27Door het geloove verliet hy Egypten, Ga naar margenoot+ ende en vreesde des Konincks gramschap niet: want hy hieldt hem aen den genen, dien hy niet en sagh, als of hy Hem sagh. | |
28Door het geloove hieldt hy Paeschen, Ga naar margenoot+ ende het bloet-gieten: op dat de gene, die de eerst-geboorten vermoordde, haer niet raken en soude. | |
29Door het geloove gingen sy door de Roode Zee, Ga naar margenoot+ als door een droogh lant; het welck de Egyptenaers oock versochten, ende verdroncken. | |
30Door het geloove vielen de mueren van Iericho, Ga naar margenoot+ doe sy seven dagen ront-om gegaen hadden. | |
31Door het geloove en wiert de hoere Rahab niet verloren met de on-geloovige, Ga naar margenoot+ doe sy de verspieders vriendelijck ontfingh. | |
32Ende wat sal ick meer seggen? de tijt soude my te kort worden, wanneer ick soude vertellen van Gedeon, ende Barac, ende Samson, ende Iephtahe, ende David, ende Samuël, ende de Propheten: | |
33Welcke hebben door het geloove Koninck-rijcken bedwongen, gerechtigheyt gewrocht, de beloften verkregen, der leeuwen kaken toe-gestopt, | |
34Des vyers kracht uyt-gebluscht, des sweerts scherpte ontvloden: zijn krachtigh geworden uyt de Ga naar margenootc swackheyt, zijn sterck geworden in den strijdt, hebben der vreemden heyr-legers doen wijcken. | |
35De vrouwen hebben hare dooden van de op-standinge weder gekregen: maer de andere zijn ontstucken geslagen, ende en hebben geene verlossinge aen-genomen; op dat sy de op-standinge, die beter is, verkrijgen souden. | |
36Sommige hebben bespottingen ende geesselen geleden, daer toe banden ende gevanckenisse: | |
37Sy zijn gesteenigt, in stucken gehouwen, door-steken, door ’t sweert gedoodt: sy hebben om-gegaen in pelssen ende geyten-vellen, met gebreck, met droeffenisse, met ongemack: | |
38(Welcker de werelt niet weerdigh en was) ende zijn in ballingschap gegaen, in de woestijnen, op de bergen, in de speloncken ende holen der Aerden. | |
IV.39DEse alle hebben door het geloove getuygenisse bekomen, ende de belofte niet ontfangen: | |
40Om dat Godt wat beters voor ons te vooren voor-sien heeft, op dat sy sonder ons niet en souden vol-eyndt worden. |
|