Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft twee deelen: I. Beschrijft Iohannes de waerdigheyt der kinderen Godts. II. Vermaent hy tot eenen heyligen wandel ende Christelijcke liefde. | |
I.1☜SIet, welck eene liefde heeft ons de Vader bewesen, dat wy Godts kinderen sullen heeten. Daerom en kent u de werelt niet, want sy en kent Hem niet. | |
2Mijne Beminde, wy zijn nu Godts kinderen; ende ’t en is noch niet verschenen, wat wy zijn sullen: maer wy weten, wanneer ’t verschijnen sal, dat wy Hem gelijck zijn sullen: Ga naar margenoot+ want wy sullen Hem sien, gelijck Hy is. | |
II.3ENde een yegelijck, die sulcke hope tot Hem heeft, die reynigt hem selven, gelijck als Hy oock reyn is. | |
4Wie sonde doet, die doet oock onrecht; ende de sonde is het onrecht☞. | |
5Ende ghy weet, dat Hy verschenen is, op dat Hy onse sonden soude wegh-nemen: ende daer en is geene sonde in Hem. Ga naar margenoot+ | |
6Wie in Hem blijft, die en sondigt niet: wie daer sondigt, die en heeft Hem niet gesien, noch gekent. | |
7Kinderkens, en laet u niemant verleyden. Wie recht doet, die is rechtveerdigh, gelijck als Hy rechtveerdigh is. | |
8Wie sonde doet, die is van den Duyvel: want de Duyvel sondigt van ’t begin. ☜Daer toe is verschenen de Soon Godts, dat Hy de wercken des Duyvels verstooren soude. | |
9Wie uyt Godt geboren is, Ga naar margenoot+ die en doet geene sonde: want sijn zaet blijft by hem, ende en kan niet sondigen; want hy is van Godt geboren☞. | |
10Daer aen wort het openbaer, welcke de kinderen Godts, en de kinderen des Duyvels zijn. Wie niet recht en doet, die en is van Godt niet, ende wie sijnen Broeder niet lief en heeft. | |
11Want dat is de boodschap, die ghy gehoort hebt van ’t begin, Ga naar margenoot+ dat wy ons onder malkanderen lief hebben sullen: | |
12Niet als Kain, Ga naar margenoot+ die van den Boosen was, ende vermoordde sijnen Broeder. Ende waerom vermoordde hy hem? Om dat sijne wercken boos waren, ende sijn’s broeders rechtveerdigh. | |
14Wy weten, dat wy uyt den doot in’t leven gekomen zijn: want wy hebben de Broederen lief. Wie den Broeder niet lief en heeft, die blijft in den doot. | |
15Wie sijnen Broeder haet, die is een doot-slager: ende ghy weet, Ga naar margenoot+ dat een doot-slager niet en heeft het eeuwige leven by hem blijvende. | |
16☜Daer aen hebben wy gekent de liefde, Ga naar margenoot+ dat Hy sijn leven voor ons gelaten heeft; ende wy moeten oock het leven voor de Broederen laten☞. | |
17Maer wanneer yemant deser Werelt goederen heeft, ende siet sijnen Broeder gebreck hebben, Ga naar margenoot+ ende sluyt sijn herte voor hem toe; hoe blijft de liefde Godts by hem? | |
18☜Mijne kinderkens, en laet ons niet lief hebben met woorden, noch met de tonge; maer met der daet, ende met der waerheyt☙☞. | |
19Daer aen kennen wy, dat wy uyt de waerheyt zijn, ende konnen ons’ herte voor Hem stillen: | |
20Dat, so ons ons’ herte verdoemt, dat Godt grooter is, dan ons’ hert; ende kent alle dinck. | |
21Ghy Beminde, indien ons ons’ hert niet en verdoemt, Ga naar margenoot+ so hebben wy eene vrymoedigheyt tot Godt: | |
22Ga naar margenoot* Ende so wat wy bidden, sullen wy van Hem ontfangen; want wy houden sijne geboden, ende doen wat voor Hem behagelijck is. | |
23Ga naar margenoot+ Ende ☜dat is sijn Gebodt, dat wy gelooven in den Naem sijn’s Soons Iesu Christi, Ga naar margenoot+ ende hebben ons onder malkanderen lief, gelijck Hy ons een Gebodt gegeven heeft☞. | |
24Ende wie sijne geboden houdt, die blijft in Hem, ende Hy in hem: ende daer aen kennen wy, dat Hy in ons blijft, Ga naar margenoot+ aen den Geest, dien Hy ons gegeven heeft. |
|