Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdBegrijpt een ander vrucht der rechtveerdigh-makinge, namelijck, de Heyligh-makinge, in twee deelen: I. So antwoordt Paulus op sekere tegen-worpinge, als of namelijck sijne voorgestelde leere oorsake soude geven tot sonden. II. Vermaent hy de Christenen, dat sy de sonde by haer niet en moeten laten heerschen. | |
I.1WAt willen wy hier toe seggen? Sullen wy dan in de sonde blijven, op dat de genade dies te machtiger worde? | |
2Dat zy verre. Hoe souden wy in de sonde willen leven, dier wy af-gestorven zijn? | |
3Ga naar margenoot❧ ☜En weet ghy niet, dat alle, wy die in Iesum Christum gedoopt zijn, die zijn Ga naar margenoota in sijnen doot gedoopt? | |
4So zijn wy immers met Hem begraven door den Doop in den doot: op dat, gelijck als Christus op-geweckt is van den dooden door de heerlijckheyt des vaders; alsoo oock wy in een nieuw leven wandelen sullen Ga naar margenoot*☞. | |
5Want is’t dat wy met Hem geplant worden tot gelijcken doot, so sullen wy oock der op-standinge gelijck zijn. | |
6Dewijle dat wy weten, dat onse oude mensch met Hem gekruyst is; op dat het sondige lichaem op-houde, dat wy voort-aen der sonde niet en dienen. | |
7Want wie gestorven is, die is gerechtveerdigt van de sonde. | |
8Zijn wy nu met Christo gestorven; so gelooven wy, dat wy oock met Hem leven sullen: | |
9Ende weten, dat Christus van den dooden verweckt, niet meer en sterft: de doot en sal niet meer over Hem heerschen. | |
10Want dat Hy gestorven is, Ga naar margenoot+ dat is Hy der sonde gestorven een-mael: maer dat Hy leeft, dat leeft Hy Gode. | |
11Alsoo oock ghy, houdet u daer voor, dat ghy der sonde gestorven zijt, en- | |
[Folio 76v]
| |
de Gode leeft, in Christo Iesu onsen Heere☙. | |
II.12☜SO en laet nu de sonde niet heerschen in uw’ sterflijck lichaem, om haer gehoorsaem te zijn in hare Ga naar margenootb lusten. | |
13Oock en begeeft der sonde uwe leden niet, tot wapenen der ongerechtigheyt: maer begeeft u selven Gode, als die uyt den dooden levendigh zijt; ende uwe leden Gode, tot wapenen der gerechtigheyt☞. | |
14Want de sonde en sal niet Ga naar margenootc heerschen konnen over u; nade-mael ghy niet onder de Wet en zijt, maer onder de genade. | |
15Hoe dan? Sullen wy sondigen, dewijle dat wy niet onder de Wet, maer onder de genade zijn? dat zy verre. | |
16En weet ghy niet, wien gy u begeeft tot knechten in gehoorsaemheyt, dat ghy diens knechten zijt, dien ghy gehoorsaem zijt: het zy der sonde ter doot, ofte der gehoorsaemheyt ter gerechtigheyt? | |
17Maer Godt zy gedanckt, Dat ghy knechten der sonde geweest zijt; maer nu gehoorsaem geworden van herten den voor-beelde der leere, dien ghy over-gegeven zijt. | |
18Want nu ghy vry geworden zijt van de sonde, so zijt ghy knechten geworden der gerechtigheyt. | |
19Ga naar margenoot❧ Ick moet menschelijck daer af spreken, om der swackheyt wille uw’s vleesches: Gelijck als ghy uwe leden begeven hebt tot dienst der onreynigheyt, ende van de eene ongerechtigheyt, ende van de eene ongerechtigheyt tot de andere: alsoo begeeft oock nu uwe leden tot dienst der gerechtigheyt, dat sy heyligh worden. | |
20Want doe ghy der sonden knechten waert, doe waert ghy vry van de gerechtigheyt. | |
21Wat hadt ghy nu doe ter tijt voor vrucht? welcker ghy u nu schaemt: want het eynde der selver, is de doot. | |
22Maer nu ghy van de sonde vry zijt, ende Godts Knechten geworden, so hebt ghy uwe vrucht, dat ghy heyligh wordet; ende het eynde, het eeuwige leven. | |
23Want ☜de doot is der sonden besoldinge; maer de gave Godts is het eeuwige leven in Christo Iesu onsen Heere☞☙. |
|