Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdBegrijpt de exempelen der gene, dewelcke de Wijsheyt bemint hebben, ende van haer zijn beschermt geworden, in seven deelen: I. Adams. II. Noah. III. Abrahams. IV. Lots. V. Iacobs, VI. Iosephs, VII. Der kinderen Israëls. | |
I.1DE selve Wijsheyt bewaerde dien, Ga naar margenoot+ die eerst gemaeckt ende alleen geschapen wiert tot eenen vader der Werelt, | |
2Ende bracht hem uyt sijne Ga naar margenoota sonde: Ga naar margenoot+ ende gaf hem kracht over alles te heerschen. | |
3Van welcke doe Ga naar margenoot* de onrechtveerdige af-viel door sijnen toorn, verderf hy van wegen des woedenden broeder-moorts? | |
II.4ENde als de Aerde om desselven wille met de Sond-vloet verdorven wiert; Ga naar margenoot+ holp de Ga naar margenootb Wijsheyt wederom, ende regeerde den Rechtveerdigen door een slecht hout. | |
III.5DE selve, Ga naar margenoot+ doe de Heydenen Ga naar margenootc tesamen in dwalinge boosachtigh leefden; Ga naar margenoot+ vandt sy den Rechtveerdigen, ende onder-hielt hem onstraffelijck voor Godt: Ga naar margenoot* ende liet hem vast zijn tegen ’t vaderlijck herte, tegen den soon. | |
IV.6DE selve verloste den Rechtveerdigen, Ga naar margenoot+, doe de godtloosen omquamen, als hy vloodt voor ’t vyer, Ga naar margenoot+ dat over de vijf steden viel. | |
7Welcker verwoest lant noch roockt tot een getuygenisse der boosheyt; mitsgaders de boomen, die Ga naar margenootd onrijpe vruchten dragen; ende de sout-pijlaer, dieder staet tot eene gedachtenisse der ongeloovige ziele. | |
8☜Want de gene, die de Wijsheyt niet en achten, hebben niet alleen de schade, dat sy het goede niet en kennen; maer laten oock een gedachtenisse nae haer den levendigen, dat sy niet en konnen verborgen blijven in ’t gene, daer inne sy bijster gegaen zijn. | |
9Maer de Wijsheyt verlost de gene uyt alle moeyte, die sich aen haer houden☞. | |
V.10DEselve geleydde den Rechtveerdigen, Ga naar margenoot+ die voor sijns broeders toorn vluchtigh zijn moeste, op rechte wegen; ende toonde hem het Rijck Godts, ende gaf hem te kennen wat heyligh is. Ga naar margenoot+ Ende holp hem in sijnen arbeyt, dat hy wel toe-nam, ende veel goets aen sijnen arbeyt gewan: | |
12Ende maeckte hem seker voor de gene, Ga naar margenoot+ die hem lagen leyden: ende gaf hem overwinninge in den stercken kamp; Ga naar margenoot+ dat hy gewaer wierde, hoe de Godtsaligheyt machtiger is, dan alle dinck. | |
VI.13DEselve en verliet den verkochten Rechtveerdigen niet; Ga naar margenoot+ maer bewaerde hem voor de sonde. | |
14Sy voer met hem af in den kercker, ende in de banden en verliet sy hem niet: Ga naar margenoot+ tot dat sy hem toe-brachte den scepter des Koninck-rijcx, Ga naar margenoot+ ende opper-macht over de gene, Ga naar margenoot+ die hem gewelt gedaen hadden: ende maeckte de gene tot leugenaers, die hem berispt hadden; ende gaf hem eene eeuwige heerlijckheyt. | |
VII.15DEselve verloste het heylige volck, Ga naar margenoot+ ende onstraffelijck zaet, uyt de Heydenen, diese plaegden. | |
16Sy quam in de ziele des Dienaers des Heeren, Ga naar margenoot+ ende wederstondt den grouw-samen Koningen door wonderen ende teeckenen. | |
17Sy beloonde den Heyligen haren arbeyt, Ga naar margenoot+ ende leyddese door wonderlijcke wegen: Ga naar margenoot+ ende sy was hen des daegs een scherm, Ga naar margenoot+ ende des nachts eene vlamme gelijck het gesternte. | |
18Sy voerdese door de Roode Zee, ende leyddese door groote wateren. | |
19Maer hare vyanden versoop sy, ende dese trock sy uyt den gront der diepte. | |
20Daerom namen de Rechtveerdigen roof van de godtloosen, ende presen uwen heyligen Name, Ga naar margenoot+ Heere; ende loofden eendrachtelijck uwe over-winnende hant: | |
21Want de Wijsheyt opende der stommen mont, Ga naar margenoot+ ende maeckte der onmondigen tongen wel-sprekende. |
|