Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft drie deelen: I. Prophetie van den onder-ganck der stadt Ierusalems, ende des Tempels. II. Beschrijvinge van Christi Herder-ampt, neffens aenwijsinge, wat voor eenen loon ende danck Hy van de Ioden ontfangen soude. III. Eene straf-predicatie tegen de Huerlingen ende valsche Herders. | |
2Huylet ghy dennen; want de cederen zijn gevallen, ende het heerlijcke gebouw is verstoort: huylet ghy eycken Basans; want het vaste wout is om-gehouwen. | |
3Men hoort de Herders huylen; want haer heerlijck gebouw is verstoort. men hoort de jonge leeuwen brullen; want de pracht der Iordane is verstoort. | |
II.4SOo spreeckt de HEERE mijn Godt: Hoedet de slacht-schapen! | |
5Want hare Heeren slachtense, ende en houden ’t voor geene sonde; sy verkoopense, ende seggen: Gelooft zy de HEERE, ick ben nu rijck! ende hare Herders en verschoonense niet. | |
6Daerom en wil Ick oock niet meer verschoonen de inwooners in den lande; spreeckt de HEERE: Ga naar margenoot+ ende siet, Ick wil de lieden laten elck-een in de hant des anderen, ende in de hant sijns Konincks, dat sy het lant te morsel slaen; ende Ick en wilse niet redden van hare hant. | |
7Ende Ick hoedde de slacht-schapen, om der ellendiger schapen wille; ende nam tot my twee staven, den eenen hiet Ick Sacht, den anderen hiet Ick Wee; ende hoedde de schapen. | |
8Ende Ick verdelgde drie Herders in eene maent: want Ick en vermochtse niet, so en wilden sy mijns oock niet. | |
9Ende Ick seyde: Ick en wil u-lieden niet hoeden; watter sterft, dat sterve; wat versmacht, dat versmachte; ende de overige verslinde d’ een des anderen vleesch. | |
10Ende Ick nam mijnen staf Sacht, ende verbrack hem: op dat Ick wegh nam mijn verbondt, ’t welck Ick met alle Volckeren gemaeckt hadde. | |
11Ende het wiert wegh-genomen te dien dage; ende de ellendige schapen, die op my wachteden, merckten daer by, dat het des HEEREN woort was. | |
12☜Ende Ick sprack tot hen-lieden: Indien ’t u belieft, Ga naar margenoot+ so brenget herwaerts soo veel Ick gelde: so niet, laet het aen-staen! ende sy woegen daer, soo veel Ick galt, dertigh silverlingen. | |
13Ende de HEERE sprack tot my: Werptse henen, dat sy den potte-backer gegeven worden. Ey een treffelijcke somme, die ick weert geacht ben van hen! ende ick nam de dertigh silverlingen, Ga naar margenoot+ ende wierpse in het Huys des HEEREN, dat sy den potte-backer gegeven wierden☞. | |
14Ende Ick verbrack mijnen tweeden staf Wee; dat ick wegh-nam de broederschap tusschen Iuda ende Israël. | |
III.15ENde de HEERE sprack tot my: Neemt noch eens tot u de gereetschap eenes dwasen Herders: | |
16Want siet, Ick sal Herders in ’t lant verwecken, die het versmachtte niet besoecken, het verslagene niet soecken, ende het verbrokene niet heelen, ende het gesonde niet versorgen en sullen; maer het vleesch der vetten sullen sy op-eten, ende der selver klauwen verscheuren: | |
17O Afgoden-herders, die de kudde verlaten! het sweert kome op haren arm, ende op haer rechter ooge: haer arm moete verdorren, ende haer rechter ooge doncker worden! |
|