Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdProphetie van den Messia, in twee deelen: I. Van des Messiae persoone ende geboorts-plaetse. II. Van sijn ampt ende weldaden. | |
I.2☜ENde ghy Beth-lehem Ephrata, Ga naar margenoot+ ghy die kleyn zijt onder de duysenden in Iuda; uyt u sal my die komen, die in Israël Heere zy: wiens uyt-ganck van ’t begin ende van eeuwigheyt af geweest is☞. | |
3Ga naar margenoota Ondertusschen laet Hyse plagen, totter tijt toe, dat de gene, die baren sal, gebaert hebbe. | |
II.DAn sullen de overige sijner broederen weder-komen tot de kinderen Israëls. | |
4Maer Hy sal op-treden ende weyden in de kracht des HEEREN, ende in de over-winninge des Naems sijns Godts; ende sy sullen woonen: want Hy sal ter selver tijt heerlijck worden, so wijdt de Werelt is. | |
5Daer-toe sullen wy oock vrede hebben voor dien Assur, Ga naar margenoot+ die nu in onse lant gevallen is, ende onse huysen vertreden heeft: want daer sullen Ga naar margenootb seven Herders ende acht Vorsten over hem verweckt worden; | |
6Die het lant Assurs verderven met den sweerde, ende het lant Nimrods met hare bloote wapenen: Also sullen wy van Assur gereddet worden, die in ons lant gevallen is, ende onse lant-pale vertreden heeft. | |
7Het sullen oock de overige uyt Iacob onder vele volkeren zijn, Ga naar margenoot+ als een dauw van den HEERE, ende als de droppelkens op ’t gras, dat op niemant en verbeydt, noch op Menschen en wacht. | |
8Ia de overige uyt Iacob sullen onder de Heydenen by vele volckeren zijn, als een leeuw onder de beesten in ’t wout, als een jonge leeuw onder eene kudde schapen, den welcken niemant weeren en kan, als hy daer door-gaet, vertreedt ende verscheurt. | |
9Want uwe hant sal de over-winninge hebben tegen alle uwe weder-partijders, Ga naar margenoot+ dat alle uwe vyanden moeten uytgeroeyet worden. | |
10Ter selver tijt (spreeckt de HEERE) wil Ick uwe peerden van u wegh-doen, Ga naar margenoot+ ende uwe wagenen vernielen: | |
11Ende wil de steden uwes lants uyt-roeyen, ende alle uwe vestingen verbreken. | |
12Ende Ick wil de tooveraers by u uyt-roeyen, dat geene teecken-bedieders by u blijven en sullen. | |
13Ick wil uwe beelden ende Afgoden van u uyt-roeyen, dat ghy niet meer en sult aen-bidden uwer handen werck: | |
14Ende wil uwe hagen verbreken, ende uwe steden verdelgen. | |
15Ende Ick wil wrake oeffenen met grimmigheyt ende toorn aen alle Heydenen, die geen gehoor geven en willen. |
|