Lutherse Bijbel (1648)

Het ix. Capittel.

Heeft drie deelen: I. Een gesichte van groote sonden ende sware straffen Iuda ende Israëls. II. Belofte voor de boetveerdige. III. Prophetie van Christi Rijcke, ende der Heydenen beroepinge.

I.1

ICk sagh den Heere op den Altaer staen, ende Hy sprack: Slaet aen den knoop, dat de posten beven; want hare gierigheyt sal hen altemael op haer hooft komen, ⁺ ende Ick wil hare na-komelingen met den sweerde dooden, dat’er niemant ontvlieden, noch yemant daer van ontgaen en sal.

+ Amos 2,14.

2

Ende of sy hen al schoon in de helle vergroeven; ⁺ so salse doch mijne hant van daer haelen: ende of sy ten Hemel voeren; so wil Ickse doch ter neder storten.

+ Psal. 139,8.

3

Ende of sy hen al verstaken boven op den bergh Carmel; so wil Ickse doch aldaer soecken, ende daer afhalen: ende of sy hen al voor mijne oogen verbergden in den gront der Zee; so wil Ick doch den slangen bevelen, diese aldaer steken sullen.

4

Ende of sy voor hare vyanden henen gevanckelijck gingen; so wil Ick doch den sweerde bevelen, dat ’et haer aldaer dooden sal: want Ick wil mijne oogen over haer houden ten ongeluck, ⁺ ende niet ten goede.

+ Psal. 34,17. Jer. 44,11.

5

☜Want de Heere HEERE Zebaoth is een soodanige, wanneer Hy een lant aen-roert, so versmelt ’et, dat alle inwoonders treuren moeten☞; dat ’et sal geheel over haer henen loopen, als een water, ende over-swemt worden, als met de ^a Riviere in Egypten.

a Sint Amos 8,8.

6

Hy is ’t, ⁺ die sijne salen in den Hemel bouwt, ende sijne hutten op d’ Aerde grond-vest: Hy roept het water in de Zee, ende giet’et op het aerd-rijck: Hy heet, HEERE. ⁺

+ Psal. 104.3, 13.

+ Amos 5,8.

7

En zijt ghy kinderen Israëls My niet gelijck als de ^b Mooren? spreeckt de HEERE. En heb Ick niet Israël uyt Egypten-lant gevoert, ende de Philisteën ^* uyt Caphthor, ende de Syriers uyt Kir?

b Mooren) Godt drijft altoos een volck door het ander uyt, om der sonden wille; gelijck als Hy door Israël de Cananiten; de Syriers door die van Kir; ende die van Caphthor door de Philisteën: ende gelijck de Mooren vele andere volckeren verdreven hebben.

* Gen. 10,14. Deut. 2,23.

8

☜Siet, de Oogen des Heeren HEEREN sien op een sondigh Koninck-rijck, dat Ick het van den aerd-bodem gantschelijck verdelge: al-hoe-wel Ick het huys Iacobs niet geheel verdelgen en wil; spreeckt de HEERE☞.

II.9

MAer siet doch, Ick wil ^c bevelen, ende het huys Israëls onder alle Heydenen siften laten, gelijck als men met eene seve sift: ende de koornkens en sullen niet op de aerde vallen.

c Reliquias ex Judaeis servabo; infidelem Synagogam rejiciam, & perdam.

10

Alle sondaers in mijnen volcke sullen door ’t sweert sterven, die daer seggen: ⁺ ’t Ongeluck en sal niet soo nae-by zijn, noch ons bejegenen.

+ Amos 6,3.

III.11

☜TEr selver tijt wil Ick de vervallene Hutte Davids weder op-richten, ⁺ ende hare reten vertuynen, ende wat af-gebroken is, weder-op-

+ Act. 15.15, 16, 17.

[fol. 97v]

richten: ende wilse bouwen, als sy eertijts geweest is☞:

12

Op dat sy besitten de overige van Edom, ende de overige onder alle Heydenen, ⁺ over dewelcke mijn Naem gepredikt zijn sal; spreeckt de HEERE, die sulcx doet.

+ Ies. 44,5.

13

Siet, de tijt komt (spreeckt de HEERE) dat men t’ effens ploegen ende oogsten, ⁺ ende t’ effens den wijn perssen ende zaeyen sal: ende de bergen sullen met soeten wijn druypen, ⁺ en-de alle heuvelen sullen vruchtbaer zijn.

+ Dat is, de tijt des Euangelii ende des Rijcx Christi.

+ Joël 3,18.

14

Want Ick wil de gevanckenisse mijns volcks Israëls wenden, dat sy sullen de woeste steden bouwen ende bewoonen; wijn-bergen planten, ende wijn daer van drincken; hoven maken, ende vruchten daer uyt eten:

15

Want Ick wilse in haer lant planten, ⁺ dat sy niet meer uyt haer lant uyt-geroeyt en worden, dat Ick hen-lieden geven sal; spreeckt de HEERE uwe Godt.

+ Ier. 32,41.

Eynde des Propheets Amos.