Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft vijf deelen: I. Klachte over des Tempels verstooringe. II. Over de verachtinge. III. Over den honger. IV. Over den jammer by ’t belegh. V. Der Edomiten vreugde over der Ioden ongeluck. | |
I.1HOe is ’t gout [soo geheellijck] verdonckert! [ende] het fijne gout [soo] leelijck geworden! [ende] de steenen des Heyligdoms liggen voor aen op alle straten verstroyt! | |
II.2DE edele kinderen Zions, den goude gelijck geachtet, hoe zijnse [nu] den aerdenen potten gelijck gerekent, die een potte-backer maeckt! | |
III.3DE draken geven de borsten haren jongen, [ende] soogense; [Maer] de dochter mijns volcks [moet] Ga naar margenoota onbarmhertigh [zijn], gelijck een struys in de woestijne. | |
4Den suygelinck kleeft sijne tonge aen sijn gehemelte van dorst: de jonge kinderen eysschen broot; [ende] niemant en isser, die ’t hen breke. | |
5Die [eertijts] het leckerste aten, versmachten [nu] op de straten; die [eertijts] in sijde op-getrocken zijn, [die moeten nu] in den dreck liggen. | |
6De misdaet der dochter mijns volcks is grooter, Ga naar margenoot+ dan de sonde van Sodom; die schielijck om-gekeert wiert, ende en quam geene hant daer toe. | |
7Hare Nazareën waren reyner, dan de sneeuw; ende klaerder, dan melck: hare gedaente was rootachtiger, dan corallen; haer aensien, [was gelijck] saphyr. | |
8[Maer nu] is hare gedaente [soo] doncker van swartigheyt, [dat] mense op de straten niet en kent: hare huyt hangt aen de beenderen, [ende] zijn soo dorre, als een hout. | |
9Den gedoodden door ’t sweert geschiedde beter, dan dien, die van honger storven; die versmachteden, ende door-steken wierden, door ’t gebreck der vruchten des ackers. | |
10☜De barmhertigste vrouwen hebben hare kinderen selfs moeten koken; Ga naar margenoot+ [opdat-]se te eten hadden, in den jammer der dochter mijns volcks☞. | |
IV.11DE HEERE heeft sijne grimmigheyt vol-bracht; Hy heeft sijnen grimmigen toorn uyt-gestort; ende Hy heeft te Zion een vyer aen-gesteken, ’t welck [oock] hare grondt-vesten verteert heeft. | |
12De Koningen op Aerden en [souden het] niet hebben gelooft, noch alle de lieden [in] de werelt, dat de tegen-partij- | |
[Folio 53r]
| |
der ende vyant tot de poorten Ierusalems soude in-trecken. | |
13[Maer ’t is geschiedt] om der sonden wille harer Propheten, [ende om] der misdaden [wille] harer Priesteren, die daer in der rechtveerdigen bloet vergoten. | |
14Sy gingen gints ende weer op de straten, [als] de blinden; [ende] waren met bloet Ga naar margenootb besmettet, ende en konden oock gener kleederen niet aen-raken. | |
15[Maer] riepense aen: Wijcket, [ghy] onreyne! wijcket, wijcket! en roeret niets aen: want sy schuweden haer voor hen, ende vermijddense; [dat] men [oock] onder de Heydenen seyde: Sy en sullen niet lange [daer] blijven. | |
16[Daerom] heeftse des HEEREN toorn verstroyt, [ende] en wilse niet meer aensien, [dewijle dat] sy de Priesteren niet en eerden, [ende] met de oudtste geen barmhertigheyt en oeffenden. | |
17Ga naar margenoot+ Noch gaepten onse oogen op onse Ga naar margenootc nietige hulpe, tot datse al moede wierden; doe wy wachteden op een volck, [dat ons doch] niet helpen en konde. | |
18Men jaegde ons, dat wy op onse straten niet gaen en dorsten: [doe] quam [oock] onse eynde by; onse dagen zijn uyt; ja onse eynde is gekomen. | |
19Onse vervolgers waren sneller, dan de arenden onder den Hemel: op de bergen hebben sy ons vervolget, [ende] in de woestijne op ons geloeret. | |
20De Ga naar margenootd Gesalfde des HEEREN, die onse troost was, is gevangen geworden, doe sy ons verstoorden; dies wy ons troosteden; Wy wouden onder syne schaduwe leven onder de Heydenen. | |
21[Ia] verblijdt u, ende weest vrolijck, [ghy] dochter Edom, die ghy woont in ’t lant Uz: [want] de kelck sal oock over u komen; ghy moet [oock] droncken ende ontbloott worden. | |
22[Maer] uwe misdaet heeft een eynde, [ghy] dochter Zion: Hy en sal u niet meer laten wegh-voeren; [maer] uwe misdaet (ghy dochter Edom) sal Hy besoecken, [ende] uwe sonde ontdecken. |
|