Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft vijf prophetien: I. Tegen de Ammoniten. II. Tegen de Edomiten. III. Tegen Damascus. IV. Tegen de Kedarenen, Arabiers, &c. V. Tegen de Elamiten. | |
[Folio 47v]
| |
I.1TEgen de kinderen Ammons, spreeckt de HEERE alsoo: Ga naar margenoot+ En heeft dan Israël geene kinderen, oft en heeft hy geenen erf-genam? Waerom besitt [dan] Malchom het lant Gad? ende sijn volck woont in des-selven steden? | |
2Daerom siet! de tijt komt, (spreeckt de HEERE) dat Ick een krijgs-geschrey wil hooren laten, over Rabbath der kinderen Ammons, datse op eenen hoop sal woest liggen, ende hare dochteren met vyer sullen aen-gesteken worden: maer Israël sal besitten de gene, van dewelcke sy beseten waren. | |
3Huylt, [ô] Hesbon; want Ai is verstoort: schreeuwet ghy dochteren Rabba, [ende] trecket sacken aen, klaget ende loopet ront-om op de mueren; Ga naar margenoot+ want Malchom wort gevanckelijck wegh-gevoert, t’ samen met sijne Priesteren ende Vorsten. | |
4Wat trotst ghy op [uwe] landouwen? uwe landouwen zijn verdroncken, ghy ongehoorsame dochter, Ga naar margenoot+ die ghy u op uwe schatten verlaett, [seggende in u herte:] Wie derf hem aen my maken? Ga naar margenoot+ | |
5Siet! spreeckt de Heere HEERE Zebaoth; Ick wil vreese over u laten komen, van alle die ront-om u henen woonen: op dat een yegelijck [sijns weegs] voor hem henen uyt-gestooten worde; ende niemant en zy, die de vluchtige vergadere. | |
6Maer daer nae wil Ick [weder] wenden de gevanckenisse der kinderen Ammons; spreeckt de HEERE. Tegen Edom. | |
II.7SOo spreeckt de HEERE Zebaoth: Ga naar margenoot+ En isser dan geene wijsheyt meer te Theman? Isser dan geen raet meer by de kloecke? Is hare wijsheyt [soo] loos? | |
8Vliedet, wendet [u, ende] versteket [u] diep, ghy burgeren te Dedan: want Ick laet een ongeval over Esau komen, den tijt sijner besoeckinge. | |
9Daer sullen wijn-lesers over u komen, [die u] geene nae-lesinge laten; Ga naar margenoot+ [ende] de dieven sullen by nacht over u komen, die sullen hen genoegh verderven. | |
10Want Ick hebbe Esau ontbloott, [ende] sijne verborgene [plaetsen] ontdeckt, dat hy hem niet versteken en kan: sijn zaet, sijne broeders, ende sijne nabueren zijn verstoort, dat harer geen meer [daer en is]. | |
11[Doch wat] overigh blijft [van] uwe weesen, [dien] wil Ick het leven gunnen; ende uwe weduwen sullen op my hopen. | |
12Want soo spreeckt de HEERE: Siet! [de gene] die het niet verschuldt en hadden, den kelck te drincken, Ga naar margenoot+ moeten drincken; ende soudt ghy ongestraft blijven? ghy en sult niet ongestraft blijven; maer ghy moet [oock] drincken! | |
13Want Ick hebbe by my selven gesworen, (spreeckt de HEERE) dat Bazra sal een wonder, smaetheyt, woe-stijne ende vloeck worden; ende alle hare steden eene eeuwige woestijne. | |
14Ick hebbe gehoort van den HEERE, Ga naar margenoot+ datter een boodschap onder de Heydenen gesonden zy: Vergadert u, ende komet [herwaerts] tegen haer; maket u op ten strijde. | |
15Want siet! Ick hebbe u kleyn gemaeckt onder de Heydenen; [ende] verachtt onder de menschen. | |
16U trots, [ende] uwes herten hooghmoet, Ga naar margenoot+ heeft u bedrogen; dewijle dat ghy inde kloven der steen-rotzen woont, ende hooge gebergten in hebt: Ga naar margenoot+ wanneer ghy [dan schoon] u nest [soo] hoogh maecktet, als de arent; [nochtans] wil Ick u van daer nederwaerts storten; spreeckt de HEERE. | |
17Alsoo sal Edom woest worden; dat alle de gene, Ga naar margenoot+ die daer voor-by gaen, hen verwonderen, ende fluyten sullen, over alle hare plagen. | |
18Gelijck als Sodom ende Gomorra, Ga naar margenoot+ mitsgaders hare nabueren om-gekeert is, (spreeckt de HEERE) soo dat niemant aldaer woonen, noch geen mensche daer in woonen en sal. | |
19Want siet, Ga naar margenoot+ hy komt [herwaerts] op gelijck een leeuw, van de stoute Iordane af, tegen de vaste woon-steden: Ga naar margenoot+ want Ick wil hem van daer herwaerts snellijck loopen laten, ende wie [weet, wie dat] de Ga naar margenoota Iongelinck [is, dien] Ick tegen u rusten sal? want wie is mij gelijck? wie wil my Ga naar margenoot* meesteren? ende wie [is] die herder, die my kan tegen staen? | |
20Soo hooret nu den raet-slagh des HEEREN, dien Hy over Edom heeft; ende sijne gedachten, die Hy over de inwoonders in Theman heeft: [wat gelt het,] of niet de Ga naar margenootb herders-jongens hen sleypen en sullen, ende haer-lieder wooninge verstooren? | |
21[Dat] de aerde sal beven, wanneer ’t in malkanderen valt, [ende] haer geschrey sal men aen de Schelf-zee hooren. | |
22Siet, hy vliegt op-waerts als een arent, ende sal sijne vleugelen uyt-breyden over Bazra: Ga naar margenoot+ ter selver tijt sal ’t herte der Helden in Edom zijn, Ga naar margenoot+ als ’t herte eener vrouwe in [barens-] nooden. Tegen Damascus. | |
III.23HEmath ende Arpad staen jammerlijck, Ga naar margenoot+ sy zijn vertsaegt; want sy hooren een boos geschrey: die aen de zee woonen, zijn soo verschrickt, datse geen ruste en konnen hebben. | |
24Damascus is vertsaegt, [ende] neemt de vlucht; sy tsittert: [ende] is in angsten ende smerten, als eene [vrouwe] in barens-nooden. Ga naar margenoot+ | |
25Hoe? En is sy [nu] niet verlaten, de vermaerde [ende] vrolijcke stadt? | |
26Daerom sullen hare jonge mans-schap op hare straten daer neder liggen; ende alle [hare] krijgs-lieden ondergaen ter selver tijt: spreeckt de HEERE Zebaoth. | |
27Ende Ick wil de mueren van | |
[Folio 48r]
| |
Damascus met vyer aensteken, Ga naar margenoot+ dat het de paleysen Ben-Hadads verteeren sal. Tegen Kedar, ende de Koninck-rijcken Hazor; die Nebucad-Rezar, de Koninck van Babel, sloegh. | |
IV.28SOo spreeckt de HEERE: Wel-op! trecket op in Kedar, ende verstooret de kinderen [tegen] ’t Oosten. | |
29Men sal hen hare hutten ende kudden nemen: hare tenten, alle gereetschap, ende kemelen sullen sy wegh-voeren; ende men sal schrickelijck over hen roepen rontomme. | |
30Vliedet! maket u flucx henen wegh! versteket u diep, ghy inwoonders in Hazor! (spreeckt de HEERE) want Nebucad-Rezar de Koninck van Babel heeft wat in den sinne tegen u, ende meynt u. | |
31Wel-op! trecket op tegen een volck, dat genoegh heeft, ende seker woont: (spreeckt de HEERE) sy en hebben noch deuren noch grendelen, [ende] woonen alleen. | |
32Hare kemelen sullen gerooft, ende de menichte hares vees genomen worden: ende Ick wilse verstroyen in alle winden, die [in] de hoecken woonen; Ga naar margenoot+ ende van alle plaetsen herwaerts wil Ick haer ongeluck over hen komen laten; spreeckt de HEERE: | |
33Dat Hazor sal eene draken-wooninge, Ga naar margenoot+ [ende] eene eeuwige woestijne worden, [dat] niemant aldaer en woone, ende geen mensch daer in en verkeere. | |
V.34[DIt is] het woort des HEEREN, Ga naar margenoot+ het welck geschiedde tot Ieremia den Propheet, tegen Elam, in ’t begin des Koninck-rijcks Zedekia, des Konincks van Iuda, seggende: | |
35Soo spreeckt de HEERE Zebaoth: Siet! Ick wil den boge Elams verbreken, haer-lieder voornaemste gewelt. | |
36Ende wil de vier winden uyt de vier hoecken des Hemels over hen komen laten, ende wilse in alle dieselve winden verstroyen; datter geen volck zijn sal, daer henen niet verdrevene uyt Elam en sullen komen. | |
37Ende Ick wil Elam vertsaegt maken voor hare vyanden, ende voor dien, die hen nae haer leven staen; ende ongeluck over hen komen laten, [met] mijnen grimmigen toorn; spreeckt de HEERE: ende wil ’t sweertachter hen henen senden, tot dat Ickse verteere. | |
38Mijnen Ga naar margenootc stoel wil Ick in Elam setten: ende wil [beyde] den Koninck ende de Vorsten aldaer om-brengen; spreeckt de HEERE. | |
39Maer in de toe-komende tijt wil Ick de gevanckenisse Elams [weder] wenden; Ga naar margenoot+ spreeckt de HEERE. |
|