Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft drie deelen: I. Gedalja van Ismaël vermoordt. II. Iohanans yver tegen Ismaël. III. Vreesachtigh voor-nemen der Ioden, om in Egypten te trecken. | |
I.1MAer in de sevende maent quam Ismaël de soon Nethanja, Ga naar margenoot+ des soons Elisama, uyt Konincklijcken stamme, mitsgaders de Overste des Konincks, ende tien mannen met hem, tot Gedalja den sone Ahikams, nae Mizpa: ende aten aldaer te Mizpa met malkanderen. | |
2Ende Ismaël de soon Nethanja maeckte sich op, mitsgaders de tien mannen, die by hem waren; ende sy sloegen Gedalja den sone Ahikams, des soons Saphans, met den sweerde doot: daerom, dat hem de Koninck van Babel over ’t lant gesett hadde. | |
3Daer toe alle de Ioden, die by Gedalja waren te Mizpa; ende de Chaldeën, die sy aldaer vonden, [ende] alle krijgs-lieden, sloegh Ismaël. | |
4Des anderen daegs, nae dat Gedalja doot geslagen was, ende noch niemant wiste: | |
5Soo quamender tachtentigh mannen van Sichem, van Silo, ende van Samaria; ende hadden de baerden af-geschoren, ende hare kleederen gescheurt, ende haer selven ingesneden: ende droegen spijs-offer ende wieroock met hen, dat sy ’t brachten [in] ’t Huys des HEEREN. | |
6Ende Ismaël, de soon Nethanja, ginck uyt van Mizpa hen te gemoete, al gaende ende weenende: als hy nu aen haer quam, seyde hy tot hen: Ghy sult tot Gedalja den sone Ahikams komen. | |
7Maer als sy midden in de stadt quamen, vermoorddese Ismaël, de soon Nethanja, ende de mannen, die by hem [waren], by den born-put. | |
8Maer daer waren tien mannen onder, die tot Ismaël seyden: [lieve] en doodt ons niet! want wy hebben schatten in den acker liggen, van tarwe, gerste, olye ende honigh: alsoo liet hy af, ende en dooddese niet met de andere. | |
9Maer de born-put, Ga naar margenoot+ daer Ismaël alle de doode lichamen in wierp, die hy [doot] geslagen hadde, mitsgaders den Gedalja, is deselve, dien de Koninck Assa maken liet, tegen Baësa den Koninck van Israël: desen vulde Ismaël de soon Nethanja met de [doot-]geslagene. | |
10Ende wat daer noch van ’t over-gebleven volck te Mizpa was, [oock] des Konincks dochteren, die voerde Ismaël de soon Nethanja gevanckelijck wegh, mitsgaders al ’t overige volck te Mizpa, over dewelcke Nebusar-Adan de Hooft-man hadde gesett Gedalja den sone Ahikams: ende toogh henen, ende woude henen over tot de kinderen Ammons. | |
II.11MAer doe Iohanan de soon Kareah vernam, ende alle de Hooft-lieden des heyrs, die by hem [waren], al het quaet, dat Ismaël de soon Nethanja bedreven hadde: | |
12Soo namen sy tot hen alle de mannen; ende togen henen, om tegen Ismaël, den sone Nethanja, te strijden: Ga naar margenoot+ ende sy troffen hem aen by het groote water te Gibeon. | |
13Doe nu al ’t volck, dat by Ismaël [was], sagh den Iohanan, den sone Kareah, ende alle de Hooft-lieden des heyrs, die by hem [waren]; soo wierden sy verblijdt. | |
14Ende het gantsche volck, dat Ismaël hadde van Mizpa wegh-gevoert, wendde sich om, ende keerde wederom tot Iohanan, den sone Kareah. | |
15Maer Ismaël de soon Nethanja, ontquam den Iohanan, met acht mannen; ende toogh tot de kinderen Ammons. | |
III.16ENde Iohanan de soon Kareah, mitsgaders alle de Hooft-lieden des heyrs, die by hem [waren], namen al ’t overige volck (dat sy weder gebracht hadden van Ismaël den sone Nethanja) uyt Mizpa tot hen; dewijle Gedalja de sone Ahikams [doot-]geslagen was, [namelijck] de krijgs-mannen, vrouwen ende kinderkens, ende de Kamerlingen, die sy van Gibeon hadden weder-gebracht: | |
17Ende togen henen, ende keerden in tot Kimham ter herberge, die by Beth-lehem [woonde], ende wouden in Egypten trecken, voor de Chaldeën. | |
18Want sy vreesden [hen] voor haer; dewijle Ismaël de soon Nethanja, Gedalja den sone Ahikams [doot-]geslagen hadde; dien de Koninck van Babel over ’t lant gesett hadde. | |
[Folio 44v]
| |