Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft drie deelen: I. Prophetie van der gevangene Ioden weder-komst. II. Troost tegen de gevanckenisse. III. Dreygement tegen de vyanden; ende belofte eenes grooten Heerschers. | |
I.1[DIt is] het woort, dat van den HEERE geschiedde tot Ieremia. | |
2Soo spreeckt de HEERE, de Godt Israëls: Schrijft u alle de woorden in een boeck, die Ick tot u spreke. | |
3Want Siet! de tijt komt (spreeckt de HEERE) dat Ick de gevanckenisse mijns volcks, [beyde] Israëls ende Iuda, wenden wil (spreeckt de HEERE) ende wilse weder-brengen in ’t lant, dat Ick haren vaderen gegeven hebbe, dat sy het besitten sullen. | |
II.4MAer dit zijn de woorden, die de HEERE sprack van Israël ende van Iuda. | |
5Want soo spreeckt de HEERE: Wy hooren een geschrey des verschrickens; [’t is enckel] vreese [daer], ende geen vrede. | |
6[Maer] verneemter doch nae, ende siet, of een mans-persoon baren magh? hoe [gaet het dan toe, dat] Ick alle mannen sie [hare] handen op hare heupen hebben, gelijck de wijven in barens-nooden; Ga naar margenoot+ ende alle aengesichten soo bleeck zijn? | |
7Het is immers een groote dagh, Ga naar margenoot+ ende sijns gelijcken en is niet geweest; ende het is een tijt des angstes in Iacob! noch sal hem daer uyt geholpen worden. | |
8Maer het sal geschieden ter selver tijt, (spreeckt de HEERE Zebaoth) [dat] Ick sijn jock van uwen halse verbreken wil, ende uwe banden verscheuren; dat hy daer in niet meer den vreemden dienen en moet: | |
9Maer den HEERE haren Godt, Ga naar margenoot+ ende haren Koninck David, dien Ick hen verwecken wil. | |
10Daerom en vreest [u] niet, Ga naar margenoot+ mijn knecht Iacob; (spreeckt de HEERE) ende en ontsett u niet, Israël: want siet! Ick wil u helpen uyt verre [landen] ende u zaet uyt den lande harer gevanckenisse; dat Iacob sal wederkomen, in vrede leven, ende genoegh hebben, ende niemant en sal [hem] verschricken: | |
11Want Ick ben by u, (spreeckt de HEERE) dat Ick u helpe: want Ick wil het met alle Heydenen een eynde ma- | |
[Folio 38v]
| |
ken, daer henen Ick u verstroyt hebbe; maer met u en wil Ick ’t niet een eynde maken: Ga naar margenoot+ ☜Maer castijden wil Ick u met mate; op dat ghy u niet onschuldigh en houdt. | |
12Want alsoo spreeckt de HEERE: Ga naar margenoot+ Uwe schade [is] vertwijfelt boos, ende uwe wonden zijn onheelsaem☞! | |
13Uwe sake en handelt niemant, dat hyse verbinde: het kan u niemant heelen. | |
14Alle uwe lief-hebbers vergeten uwer: Ga naar margenoot+ sy en vragen niets daer nae. Ick hebbe u geslagen, als oft Ick eenen vyant sloege, [met] onbarmhertige geesselinge, om uwer grooter misdaet, [ende om] uwer stercker sonden [wille]. | |
15Wat schreeuwt ghy over uwe schade, Ga naar margenoot+ [ende over] uwe vertwijfelt boose smerte? Ga naar margenoot+ hebbe Ick u doch sulcx gedaen, om uwer grooter misdaet, [ende om] uwer stercker sonden [wille]. | |
III.16DAerom alle, Ga naar margenoot+ die u op-gegeten hebben, sullen op-gegeten worden; Ga naar margenoot+ ende alle, die u benauwet hebben, sullen alle gevangen worden; ende alle, Ga naar margenoot+ die u beroovet hebben, sullen berooft worden; ende alle, die u geplundert hebben, sullen geplundert worden. | |
17☜Maer u wil Ick weder gesont maken, ende uwe wonden heelen☞ (spreeckt de HEERE): daerom dat men u noemt de verstootene; ende dat Zion zy, nae dewelcke niemant en vrage. | |
18Soo spreeckt de HEERE: ☜Siet! Ick wil de gevanckenisse der hutten Iacobs wenden, ende my over sijne wooninge ontfermen☞: ende de stadt sal op hare heuvelen herbouwt worden; ende de Tempel sal staen nae sijne wijse. | |
19Ende van daer sal uyt-gaen lof- ende vreughden-gesanck: Ga naar margenoot+ want Ick wilse vermeerderen, ende niet verminderen; Ick wilse heerlijck maken, ende niet verkleynen. | |
20Hare sonen sullen zijn, gelijck als voor henen; ende hare gemeynte sal voor my gedyen: want Ick wil besoecken alle diese plagen. | |
21Ende ☜haer Vorst sal uyt hen voort-komen, ende haer Heerscher van hen uyt-gaen; ende hy sal tot my naderen: want wie is de gene, [die] met een willigh herte tot my genaket? spreeckt de HEERE. | |
23Siet! Ga naar margenoot+ daer sal een onweder des HEEREN met grimmigheyt komen; een schrickelijck onweder sal den godtloosen op den kop vallen: | |
24Want des HEEREN grimmige toorn en sal niet af-laten, tot dat Hy doe ende uyt-rechte, wat Hy in den sin heeft: ter laetster tijt sult ghy sulcx wel gewaer worden. |
|