Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft twee deelen: I. Een gesicht van twee vijge-korven. II. Des gesichts verklaringe: van de vrome Ioden, ende den boosen Koninck Zedekia. | |
[Folio 35v]
| |
I.1SIet, de HEERE toonde my twee vijge-korven, gesett voor den Tempel des HEEREN: Ga naar margenoot+ (nae dat de Koninck van Babel, Nebucad-Rezar, hadde wegh-gevoert, Iechanja den sone jakims, den Koninck van Iuda, mitsgaders de Vorsten van Iuda, de timmer-lieden ende de smeden, van Ierusalem; endese [nae] Babel gebracht.) | |
2[In] den eenen korf [waren] seer goede vijgen, als de eerst-rijpe vijgen zijn: [in] den anderen korf [waren] seer boose vijgen, dat mense niet eten en konde, soo boos warense. | |
3Ende de HEERE sprack tot my: Ieremia, wat siet ghy? ick seyde: Vijgen, de goede vijgen [zijn] seer goet; ende de boose [zijn] seer boos, dat mense niet eten en kan, soo boos zijnse. | |
II.4DOe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
5Soo spreeckt de HEERE, de Godt Israëls: Gelijck als dese vijgen goet zijn; alsoo wil Ick my genadighlijck aen-nemen der gevangenen uyt Iuda, die Ick uyt dese stede hebbe laten trecken [in] der Chaldeën lant. | |
6Ende wilse genadighlijck aensien, Ga naar margenoot+ ende wilse weder in dit lant brengen: ende wilse bouwen, ende niet af-breken; Ick wilse planten, ende niet uyt-rucken. | |
7Ende ☜Ick wil haer een herte geven, Ga naar margenoot+ datse my kennen sullen, dat Ick de HEERE ben: ende sy sullen Ga naar margenoot* mijn volck zijn, soo wil Ick haer Godt zijn: want sy sullen haer van gantscher herten tot my bekeeren☞. | |
8Maer gelijck de boose vijgen soo boos zijn, dat mense niet eten en kan (spreeckt de HEERE): Ga naar margenoot+ alsoo wil Ick wegh-geven Zedekia, den Koninck van Iuda, Ga naar margenoot+ mitsgaders zijne Vorsten, ende wat daer over is gebleven te Ierusalem, ende over-gebleven in desen lande, ende die in Egypten-lant woonen: | |
9Ick wil hen ongeluck aen-doen, Ga naar margenoot+ ende in geen Koninck-rijcke op aerden blijven laten, [datse] te schande [sullen worden], tot een spreeck-woort, tot eene fabel, ende tot eenen vloeck, aen alle de plaetsen, daer henen Ickse verstooten sal. | |
10Ende Ick wil het sweert, den honger ende de pestilentie onder haer senden; tot dat sy om-komen van den lande, dat Ick haer ende haren vaderen gegeven hebbe. |
|