Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft vijf deelen: I. Weygeringe van verhooringe der voor-bede voor de onboetveerdige. II. Des Propheten klachte, dat men over sijne predicatien met hem twiste. III. Goddelijcke vertroostinge van sommiger hulpe ende reddinge. IV. Ieremiae gebedt tegen de vervolgers. V. Godts vertroostinge op hulpe. | |
I.1Ende de HEERE sprack tot my: Ga naar margenoot+ Al [waert dat] Mose ende Samuël voor my stonden; soo [en hebbe] Ick [doch] geen herte tot dit volck: drijftse wegh van my, ende laetse henen varen! | |
2Ende wanneerse tot u seggen: Waer sullen wy henen? soo segt tot hen: Soo spreeckt de HEERE: Ga naar margenoot+ Wien de doot treft, dien treffe hy; wien het sweert treft, dien treffe het; wien de honger treft, dien treffe hy; wien de gevanckenisse treft, dien treffese! | |
3Want Ick wilse besoecken [met] | |
[Folio 31v]
| |
vierderley Ga naar margenoota plagen (spreeckt de HEERE): Ga naar margenoot+ met den sweerde, datse verworgt worden; met honden, diese sleypen sullen; met de Ga naar margenoot* vogelen des Hemels, ende met het gedierte op aerden, datse op-gegeten worden, ende verrotten sullen. | |
4Ende Ick wilse in alle Koninck-rijcken op aerden Ga naar margenoot+ gints ende weder drijven laten, om Ga naar margenoot++ Manasse wille des soons Iehiskia, des Konincks van Iuda, om ’t gene, dat hy te Ierusalem begaen heeft. | |
5Wie wil hem dan uwer Ga naar margenoot* ontfermen, Ierusalem? wie sal dan medelijden met u hebben? wie sal dan henen-gaen, ende u vrede verwerven? | |
6Ghy hebt my verlaten, Ga naar margenoot+ (spreeckt de HEERE) [ende] zijt van my afgevallen; daerom hebbe Ick mijne hant uytgestreckt tegen u, dat Ick u verderven wil: Ick ben des ontfermens moede. | |
7Ick wilse met de werp-schuppe ten lande uyt-schuppen; Ga naar margenoot+ [ende] Ick wil mijn volck, dat hem van sijn wesen niet bekeeren en wil, tot [enckel] weesen maken, [ende] om-brengen. | |
8Het sullen my meer weduwen onder hen worden, dan des zants aen de zee is; Ick wil over de moeder der jongen manschap komen laten eenen openbaren verderver, [ende] de stadt daer mede schielijck ende onversiens overvallen laten. | |
9[Dat] de gene, Ga naar margenoot+ die seven kinderen heeft, ellendigh sal zijn, [ende] van herten suchten: [want] hare Sonne sal by hoogen dage onder-gaen, [dat beyde] haer roem ende vreught een eynde sal hebben; ende de overige wil Ick in ’t sweert overgeven voor hare vyanden: spreeckt de HEERE. | |
II.10ACh mijne moeder! Ga naar margenoot+ dat ghy my gebaert hebt, tegen dien een yegelijck twist ende krackeelt [in] den gantschen lande! hebbe ick [doch] noch op woecker geleent, noch genomen; [nochtans] vloeckt my elck een. | |
III.11DE HEERE sprack: Welaen! Ick wil uwer sommige overigh behouden, dien ’t sal weder wel gaen; ende wil u-lieden te hulpe komen in den noot ende angst onder de vyanden. | |
12En [meynt ghy niet, datter ergens] een Ga naar margenootb Ga naar margenoot* yser zy, ’t welck soude konnen het yser ende koper van ’t Noorden verbreken? | |
13[Maer] Ick wil [eerst] uwe goet ende schatten in de Ga naar margenoot+ grabbelinge geven, [dat ghy] daer niet met allen voor krijgen [en sult]: ende dat om aller uwer sonden wille, [die ghy] in alle uwe land-palen [begaen hebt]. | |
14Ende Ick wil [u tot] uwe vyanden over-brengen, in een landt, [dat] ghy niet en kent: Ga naar margenoot+ want het vyer is in mijnen toorn over u aengegaen. | |
IV.15ACh HEERE, Ghy weet [het]; gedenckt aen ons, ende neemt u onser aen, Ga naar margenoot+ ende wreeckt ons aen onse vervolgers: neemt ons op, [ende] en vertreckt uwen toorn niet [over haer]: [want Ghy] weet [het], dat wy om uwent wille versmaedt worden. | |
16☜[Ondertusschen] onderhoudt ons u Woort, [als] wy het krijgen; ende het selve u Wooort is onses herten vreught ende troost: want wy zijn [immers] nae uwen Name genoemt, HEERE, Godt Zebaoth☞. | |
17Wy en gesellen ons niet tot de bespotters, Ga naar margenoot+ noch en verheugen ons niet met hen; [maer] blijven alleene voor uwe hant: want Ghy toornet seer met ons. | |
18Waerom duert doch onse smerte soo lange, Ga naar margenoot+ ende onse wonden zijn soo gantschelijck boos, datse niemant heelen en kan? Ghy zijt ons geworden, Ga naar margenoot+ [als] een born, [die] niet meer op-wellen en wil. | |
V.19DAerom spreeckt de HEERE alsoo: Ga naar margenoot+ Indien ghy u tot my houdt, soo wil Ick my tot u houden, [ende] ghy sult mijn Prediker blijven; ende soo ghy de vromen leert hen af-sonderen van de boose [lieden], soo sult ghy mijn Leeraer zijn: ende eer ghy soudt tot hen vallen, soo moeten sy eer tot u vallen. | |
20Want Ick hebbe u tegen dit volck tot eenen vasten koperen muer gemaeckt: Ga naar margenoot+ oft sy al tegen u strijden, soo en sullen sy u doch niet over-mogen; want Ick ben by u, dat Ick u helpe, ende u redde: spreeckt de HEERE. | |
21Ende Ick wil u oock redden uyt de hant der boosen; ende verlossen uyt de hant der tyrannen. |
|