Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft vijf deelen: I. Vrage van der godtloosen voorspoet. II. Des Propheten antwoort. III. Tweede vrage, Hoe langh het duerensal? IV. Godts antwoort van noch grooter vervolginge. V. Prophetie van der Heydenen, voornamelijck der Babyloniers, onderganck, met belofte van sommiger bekeeringe. | |
I.1☜HEERE, Ga naar margenoot+ wanneer ick [al schoon] met u rechten woude, [soo] behoudt ghy [doch] recht; nochtans moet ick [van ’t] recht met u spreken: Waerom gaet het doch den godtloosen soo wel; ende de verachters hebben van alles de volheyt? | |
2Ghy plantse, datse in-wortelen; ende sy wassen, Ga naar margenoot+ ende brengen vrucht: Ghy laetse veel van u roemen, ende en castijdtse niet. | |
II.[MAer Ghy,] laetse vry gaen, als schapen, dat sy geslachtet worden; ende Ga naar margenoota spaertse, datse geworgt worden☞. | |
III.4HOe lange sal doch het landt soo jammerlijck staen, ende het gras op het veldt over al verdorren, om der inwoonders boosheyt wille, Ga naar margenoot+ [dat beyde] vee ende vogelen niet meer daer en zijn? want sy seggen: [ja], hy weet veel, hoe ’t ons gaen sal. | |
IV.5ALs u de gene Ga naar margenootb moede maken, die te voete gaen; hoe sal ’t u [dan] gaen, als ghy met de ruyteren loopen sult? ende als ghy in den lande, daer het vrede in is, Ga naar margenoot* sekerheyt soeckt; wat wilt dan met u worden by de hooveerdige Iordane? | |
6Want het Ga naar margenoot+ verachten u oock uwe broederen, ende uwes vaders huys, ende roepen vreeselijck over u: [daerom] en vertrouwt ghy hen niet, wanneerse [schoon] vriendelijck met u spreken. | |
7[Daerom] hebbe Ick mijn Huys moeten verlaten, [ende] mijn erve mijden, [ende] mijne lieve ziele in der vyanden hant geven. | |
8Mijne erffenisse is my geworden als een leeuw in den woude; ende brult tegen my: daerom ben Ick hem gram geworden. | |
9Mijne erffenisse is [als] de gesprinckelde vogel, om den welcken hen de vogelen [samelen]: Wel-op! [ende] samelt u alle velt-dieren, Ga naar margenoot+ komet ende verslindet. | |
10Het hebben herders, Ga naar margenoot+ [ende dier] vele, mijnen wijn-bergh verdorven, [ende] mijnen acker vertreden; sy hebben mijnen schoonen acker tot eene woestijne gemaeckt; sy hebben hem woeste gemaeckt! | |
11[Ick sie alreets, hoe ’t] soo jammerlijck verwoest is, [ja] het gantsche lant is woest; maer niemant en wil ’t ter herten nemen. | |
12[Want] de verstoorders varen herwaerts over alle de heuvelen der woestyne; ende het verteerende sweert des HEEREN van het [een] eynde des landts tot aen ’t ander; [ende] geen vleesch sal vrede hebben. | |
13Sy zaeyen tarwe, Ga naar margenoot+ maer distelen sullen sy maeyen; [ende] watse winnen, en komt hen niet te bate: sy en sullen harer in-komsten niet verblijdt worden, voor den grimmigen toorne des HEEREN. | |
V.14SOo spreeckt de HEERE tegen alle mijne boose nabueren, die het erf-deel aen-tasten, dat Ick mijnen volcke Israël uytgedeelt hebbe: siet, Ga naar margenoot+ Ick wilse uyt haer lant uyt-rucken, ende het huys Iuda uyt haer-lieder midden rucken. | |
15Ende wanneer Ickse nu uyt-geruckt hebbe, wil Ick my wederom over haer ontfermen; ende wil eenen yegelijcken tot sijn erf-deel, ende in sijn landt weder brengen. | |
16Ende het sal geschieden, in dien sy van mijn volck leeren sullen, datse sweeren by mijnen Name: [soo waerachtigh als] de HEERE leeft! gelijck als sy [voor-henen] mijn volck geleert hebben te sweeren by Baal; soo sullen sy onder mijn volck gebouwt worden. | |
17Maer indien sy niet hooren en willen, Ga naar margenoot+ soo wil Ick soodanigh volck uyt-rucken, ende om-brengen: spreeckt de HEERE. | |
[Folio 30v]
| |
|