Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft vijf deelen: I. Prophetie van der Heydenen beroepinge. II. Klachte ende dreygement tegen de verstockte Ioden. III. Troost voor de boetveerdige Ioden. IV. De klachte ende straffe tegen de verstockte wort op ’t nieuw verhaelt. V. Belofte der geestelijcke gaven in Christi rijck. | |
I.1☜ICk worde gesocht [van] de gene, Ga naar margenoot+ [die] niet nae my en vraegden; Ick worde gevonden van [de gene, die] my niet en sochten: ende tot de Heydenen, die mijnen Name niet aen en riepen, segge Ick: Siet, [hier ben] Ick, [hier ben] Ick! | |
II.2[WAnt] Ick recke mijne handen uyt den gantschen dagh, Ga naar margenoot+ tot een ongehoorsaem volcke, ’t welck sijne gedachten nae-wandelt, [op] eenen wegh, [die] niet goet [en is]☞. | |
3Een volck, dat my ontrust, [is] geduerighlijck voor mijn aengesichte; het offert in de hoven, ende roockt op de Ga naar margenoota tichel-steenen: | |
4Het woont onder de graven, ende onthout hem in de holen; eten swijnenvleesch, ende [hebben] grouwel-soppen [in] hare potten. | |
5Ende seggen: Blijft t’huys, [ende] en raeckt my niet aen, want ick sal u Ga naar margenootb heyligen: alsulcke [sullen] een roock [worden] in mijnen toorne; Ga naar margenoot+ een vyer, dat den gantschen dagh sal branden. | |
6Siet, het staet voor my geschreven: Ick en wil niet swijgen, maer betalen; ja, wilse in haren boesem betalen, | |
7[Beyde] hare misdaet, ende harer vaderen misdaet te gelijcke (spreeckt de HEERE) die op de bergen geroockt, ende my op de heuvelen geschendt hebben: Ick wil hen toe-meten haer voorigh doen in haren boesem. | |
III.8SOo spreeckt de HEERE; Gelijck [als wanneer] men most in eene druyve vindt, ende seyt: En verderft het niet; want daer [is] een segen in: alsoo wil Ick om mijner knechten wille doen, dat Ick het niet altemael en verderve. | |
9Maer Ick wil uyt Iacob zaet wassen laten; ende uyt Iuda, dat mijnen bergh besitte: want mijne uyt-verkorene sullen hem besitten, ende mijne knechten sullen aldaer woonen. | |
10Ende Saron sal een huys voor de kudden, ende het dal Achors sal tot een vee-leger worden voor mijn volck, dat my soeckt. | |
IV.11MAer ghy, die ghy den HEERE verlatet, ende mijns heyligen bergs vergetet, [ende] richtet den Ga naar margenootc Gad eene tafel aen, ende schenket vol in van het dranck-offer den Meni. | |
12Wel-aen! Ick wil u tellen ten sweerde, dat ghy u alle sult bucken moeten ter slachtinge: Ga naar margenoot* daerom, dat Ick riep, ende ghy en antwoorddet niet; dat Ick sprack, ende ghy en hoordet niet: maer dedet, wat my qualijck beviel; ende verkoost, dat my niet en behaegde. | |
13Daerom spreeckt de Heere HEERE alsoo: Ga naar margenoot+ Siet, mijne knechten sullen eten; maer ghy-lieden sult honger lijden: siet, mijne knechten sullen drincken; maer ghy-lieden sult dorst lijden: siet, mijne knechten sullen vrolijck zijn; maer ghy-lieden sult te schande worden: | |
14Siet, mijn knechten sullen van goeden moet juychen; maer ghy-lieden sult van herten-leet schreeuwen, ende van jammer huylen. | |
15En sult uwen name laten mijnen uytverkorenen ten Ga naar margenootd swoer: ende de Heere HEERE sal u dooden, ende sijne knechten met eenen anderen name noemen: Ga naar margenoot+ | |
16[Soo dat,] wie hem segenen sal op aerden, die sal hem in den rechten Godt segenen; ende wie sweeren sal op aerden, die sal by den rechten Godt sweeren: want de voorige angst is vergeten, ende zijn voor mijne oogen verborgen. | |
V.17☜WAnt siet, Ga naar margenoot+ Ick wil eenen nieuwen Hemel ende eene nieuwe aerde scheppen; dat men der voorigen niet meer gedencken en sal, noch ter herten nemen. | |
18Maer sy sullen haer eeuwighlijck verheugen, ende vrolijck zijn over ’t gene dat Ick scheppe☞: want siet, Ick wil Ierusalem scheppen [ter] blijdschap; ende haer volck [ter] vreugde. | |
19Ende Ick wil vrolijck zijn over Ierusalem, Ga naar margenoot+ ende my verheugen over mijn volck; ende daer en sal niet meer in gehoort worden de stemme des weenens, noch de stemme des klagens. | |
20Daer sullen niet meer zijn kinderen, [die tot hare] dagen [niet en komen]; | |
[Folio 23v]
| |
oft ouden, die hare jaren niet en vervullen; maer de Ga naar margenoote jongelingen van hondert jaren sullen sterven, ende de sondaers van hondert jaren sullen vervloeckt zijn. | |
21Sy sullen huysen bouwen ende bewoonen; sy sullen wijn-bergen planten, ende der-selver vruchten eten. | |
22Sy en sullen niet bouwen, dat het een ander bewoone; ende niet planten, dat het een ander ete: want de dagen mijns volcks sullen zijn, Ga naar margenoot* als de dagen eens booms; ende het werck harer handen sal out worden [by] mijne uyt-verkorene. | |
23Sy en sullen niet te vergeefs arbeyden, noch ontijdige geboorten baren: want sy zijn het zaet der gesegenden des HEEREN, ende hare nakomelingen met haer. | |
24☜Ende het sal geschieden, eer sy roepen, wil Ick antwoorden; wanneer sy noch spreken, wil Ick hooren☞. | |
25De wolf ende ’t lam sullen weyden t’ samen: Ga naar margenoot+ de leeuw sal stroo eten, als een runt; ende de slange sal aerde eten: sy en sullen niet beschadigen noch verderven op mijnen gantschen heyligen bergh: spreeckt de HEERE. |
|