Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft drie deelen: I. Dancksegginge en gebedt der Ioden. II. Goddelijcke weldaden den Ioden in de castijdinge bewesen, III. Gebedt om hulpe ende reddinge. | |
I.7ICk en wil der goedertierenheyt des HEEREN gedencken, [ende] des lofs des HEEREN, in al dat ons de HEERE gedaen heeft; ende des grooten goets aen den huyse Israëls, dat Hy hen gedaen heeft, door sijne barmhertigheyt ende groote goedertierenheyt. | |
II.8WAnt Hy sprack: Sy zijn immers mijn volck, kinderen [die] niet valsch en zijn; daerom was Hy haer Heylant. | |
9Wiese beangst, die beangst hem oock; Ga naar margenoot+ ende de ☜Engel, die voor hem is, hielp hen: Hy verlostese, daerom dat Hyse lief hadde, ende harer verschoonde: Hy namse op, Ga naar margenoot+ ende droegse alle tijt van outs af. | |
10Maer sy verbitterden ende ontrusteden sijnen heyligen Geest: Ga naar margenoot+ daerom wiert Hy haer vyant, ende streedt tegen haer☞. | |
11Ende Hy gedacht weder aen de voorledene tijt, aen den Mose; [die onder] sijn volck [was]; Ga naar margenoot+ waer [is dan nu] diese uyt de zee leydde, t’samen met de herders sijner kudde? waer [is Hy], Ga naar margenoot+ die sijnen heyligen Geest onder haer gaf? | |
12Die Mosen hy de rechter-hant leydde, door sijnen heerlijcken arm: die de wateren van malkanderen deelde voor haer-lieden henen; Ga naar margenoot+ op dat Hy hem eenen eeuwigen name maeckte? | |
13Diese voerde door de diepten; Ga naar margenoot+ gelijck de peerden in de woestijne, [die] niet en struyckelen. | |
14Als het vee, [dat] in ’t velt af gaet, het welck de adem des HEEREN drijft: alsoo hebt Ghy oock u volck geleydt; op dat Ghy u eenen heerlijcken name soudet maken. | |
III.15[SOo] schouwt [nu] van den Hemel, Ga naar margenoot+ ende siet af van uwe heylige ende heerlijcke wooninge: waer [is nu] uwen yver, ende uwe macht? uwe groote hertelijcke barmhartigheyt houdt haer hart tegens my. | |
16☜Ghy zijt doch onse vader; want Abraham en weet van ons niet, ende Israël en kent ons niet: [maer] ghy, HEERE, [zijt] onse vader, [ende] onse verlosser, van outs af [dat is] uwen naem☞. | |
17Waerom laet Ghy ons, HEERE, dwalen van uwe wegen; [ende] ons herte verstocken, dat wy u niet en vreesen? keert weder, Ga naar margenoot+ om uwer knechten wille, [om] der stammen [wille] uwes erfdeels. | |
18Sy besitten u heyligh volck schier gantschelijck; Ga naar margenoot+ uwe weder-partyders vertreden u Heylighdom. | |
19Wy zijn [gelijck als] te vooren, doe Ghy over ons niet en heerschedet; [ende] wy niet nae uwen name genoemt en waren. | |
1Ga naar margenoot+ ☜Och dat Ghy den Hemel scheurdet, ende neder-daeldet! dat de bergen voor u vervloten; | |
2Gelijck een heet water van een krachtigh vyer versiedt☞! dat uwen naem kont wierde onder uwe vyanden, ende dat de Heydenen voor u beven moesten: | |
3Door de wonderen, die Ghy doet, Ga naar margenoot+ [die men] niet en vermoedde, [doe] Ghy neder-daeldet, [ende] de bergen voor u vervloten. | |
4Gelijck dan van de werelt af niet gehoort en is, noch met ooren gehoort; ☜en heeft oock geen ooge gesien, Ga naar margenoot+ behalve u, Godt, [wat dien] geschiedt, Ga naar margenoot+ [die] op hem wachten☞. | |
5Ghy ontmoetedet den vrolijcken | |
[Folio 23r]
| |
ende dien, die gerechtigheyt oeffenden, ende op uwe wegen uwer gedachten: siet, Ghy waert [wel] toornigh, doe wy sondigden, [ende] lange daer in [bleven]; maer ons wiert [nochtans] geholpen. | |
6☜Maer [nu] zijn wy alle te samen, als de onreyne; ende alle onse gerechtigheyt is, Ga naar margenoot+ als een vuyl kleet: wy zijn alle verwelckt, gelijck de bladeren; ende onse sonden voeren ons henen-wegh, als een wint☞. | |
7Niemant en roept uwen name aen; oft maeckt hem op, dat hy u houde: want Ghy verbergt u aengesichte voor ons, ende laet ons in onse sonden versmachten. | |
8Maer nu, Ga naar margenoot+ HEERE, Ghy [zijt] onse Vader; wy [zijn] leem: Ghy [zijt] onse potte-backer; ende wy alle [zijn] uwer handen werck. | |
9HEERE, Ga naar margenoot+ en weest niet te seer toornigh, ende en gedenckt niet eeuwighlijck der sonde: siet doch dat aen, [dat] wy alle u volck [zijn]. | |
10De steden uw’s Heyligdoms zijn [tot] een woestijne [geworden]; Zion is [tot] een woestijne [geworden]; Ierusalem leyt verstoort; | |
11Het huys onser heyligheyt ende heerlijckheyt, daer [in] u onse vaders gelooft hebben, dat is met vyere verbrandt; ende al wat wy schoons hadden, is te schande gemaeckt. | |
12HEERE, wilt Ghy soo hart zijn tot sulcx, [ende] swijgen, ende ons soo seer neder slaen? |
|