Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft drie deelen: I. Uyt-breydinge der Kercke des nieuwen Testaments. II. Vermeerderinge door Christum. III. Het vervolgh van dien. | |
I.1ROemt ghy onvruchtbare, Ga naar margenoot+ [die] ghy niet en baert; verblijdt u met roem, ende juycht, [die] ghy niet swanger en zijt: want de eensame heeft meer kinderen, dan die den man heeft: spreeckt de HEERE. | |
II.2MAeckt de ruymte uwer hutten wijt; ende breydt uyt de gordijnen uwer wooninge, en spaertse niet: reckt uwe zeelen lanck, ende steeckt uwe nagelen vast in. | |
3Want ghy sult uyt-breken ter rechter ende ter slincker-hant; ende u zaet sal de Heydenen erven, ende in de verwoeste steden woonen. | |
4En vreest u niet, want ghy en sult niet te schande worden; en wort niet bloode, want ghy en sult niet tot spot worden: maer ghy sult de schande uwer Ga naar margenoota jonckvrouwschap vergeten, ende den smaet uwer weduwschap niet meer gedencken. | |
5Want die u gemaeckt heeft, is uw’ man; HEERE Zebaoth heet sijn naem: ende uw̓ verlosser, de Heylige [in] Israël, Ga naar margenoot+ die al des werelts Godt genoemt wort. | |
III.6WAnt de HEERE heeft u laten in den roep zijn, dat ghy zijt als eene verlatene ende van herten bedroefde vrouwe; ende gelijck eene jonge vrouwe, die verstooten is: spreeckt uwe Godt. | |
7☜Ick hebbe u een kleynen oogenblick verlaten; Ga naar margenoot+ maer met groote barmhertigheyt wil Ick u versamelen. | |
8Ick hebbe mijn aengesichte in een oogenblick des toorns een weynigh van u verborgen; maer met eeuwige genade wil Ick my uwer ontfermen: spreeckt de HEERE, uwe verlosser. | |
9Want sulcx [sal] my [zijn, als] het water Noahs, Ga naar margenoot+ doe Ick swoer, dat de wateren Noahs niet meer en souden over den aerd-bodem gaen; alsoo hebb’Ick geswooren, dat Ick niet op u toornen, noch u schelden en wil. | |
10Want het sullen [wel] bergen wijcken, ende heuvelen henen vallen; maer mijne genade en sal niet van u wijcken, ende’t verbondt mijnes vredes en sal niet henen vallen: spreeckt de HEERE, uw’ ontfermer☞. | |
11Ghy ellendige, over de-welcke | |
[Folio 20r]
| |
alle onweder gaen; [ende ghy] troostloose! siet, Ick wil uwe steenen als eenen cieraet leggen, ende wil uwen gront met saphyren leggen. | |
12Ende uwe vensters uyt crystallen maken, ende uwen poorten van robijnen; ende alle uwe landt-palen van uyt-verkorene steenen. | |
13Ende alle uwe kinderen geleert van den HEERE; Ga naar margenoot+ ende groote vrede uwen kinderen. | |
14Ghy sult door gerechtigheyt bereydet worden: ghy sult verre zijn van gewelt [ende Ga naar margenootb onrecht,] dat ghy u daer-voor niet en derft vreesen; ende van verschrickinge, want sy en sal tot u niet naken. | |
15Siet, wie wil hem tegen u t’samen rotten, ende u overvallen, als sy hen sonder my t’ samen rotten? | |
16Siet, Ick doe het, dat de smidt, die de kolen in ’t vyer op-blaest, een gereetschap daer uyt make tot sijn Ga naar margenootc werck: want Ick doe het, dat de verderver omkomt. | |
17[Want] alle de gereetschap, [die] tegen u toe-bereydt wort, en sal niet gelucken; ende alle tonge, [die] haer tegen u sett, sult ghy in ’t gerichte verdoemen: dit [is] het erve der knechten des HEEREN, ende hare gerechtigheyt van my: spreeckt de HEERE. |
|