Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft vier deelen: I. Troost voor de Ioden. II. Troost voor de Heydenen. III. ̓t Gebedt van Iesaja om hulpe. IV. Verhooringe des gebedts, ende belofte van hulpe. | |
I.1HOoret my toe, die ghy de gerechtigheyt nae-jaget; die ghy den HEERE soecket: aenschouwet den rotz-steen, [daer] ghy-lieden [van] gehouwen zijt; ende de holligheyt des born-puts, [daer] ghy uyt-gegraven zijt. | |
2Aenschouwet Abraham, uwen vader; ende Sarah, van dewelcke ghy gebooren zijt: Ga naar margenoot+ want Ick riep hem, [doe hy noch] alleen [was]; ende segende hem, ende vermenighvuldigde hem. | |
3Want de HEERE troostet Zion: Hy troostet alle hare woestijnen; ende maeckt hare woestijnen, als lust-hoven; ende hare velden, als eenen hof des HEEREN: dat men blijdschap ende vreuchde daer in vindt, danck ende lof-sanck. | |
II.4MErcket op my, mijn volck, hooret my, mijne lieden: want van my sal een Wet uyt-gaen, ende mijn recht wil Ick tot een licht der volckeren heel haest stellen. | |
5Want mijne gerechtigheyt is nae-by; mijn heyl treckt uyt; ende mijne armen sullen de volckeren richten; de eylanden wachten op my, ende wachten op mijnen arm. | |
6☜Heft uwe oogen op nae den Hemel; Ga naar margenoot+ ende schouwet nederwaerts op de aerde: want de Hemel sal als een roock vergaen; ende de aerde als een kleedt verouden; ende die daer op woonen, sullen wegh-sterven als Ga naar margenoota dat: maer mijn heyl blijft eeuwighlijck, ende mijne gerechigheyt en sal niet vertsagen☞. | |
7Ga naar margenoot* Hooret my toe, die ghy de gerechtigheyt kent; ghy volck, in welcx herte mijne Wet is: en vreest u niet, Ga naar margenoot+ als u de lieden smaden; ende ontsett u niet, als sy u vertsaegt maken. | |
8Want de motten sullense op-eten, Ga naar margenoot+ als een kleet; ende de wormen sullense op-eten, als wollen-laken; maer mijne gerechtigheyt blijft eeuwighlijck, ende mijn heyl voort ende voort. | |
[Folio 19r]
| |
III.9WEl-op! Wel-op! treckt macht aen, ghy arm des HEEREN: Ga naar margenoot+ Wel-op! als eertijts van outs af: en zijt Ghy niet de gene, die de Ga naar margenootb stouten uyt-gehouwen, [ende] den drake verwondt heeft? | |
10En zijt ghy niet, die de zee der grooten diepen wateren uyt-droogde? Ga naar margenoot+ die den gront der zee tot eenen wegh maeckte; dat de verloste daer door gingen? | |
11☜Alsoo sullen de verloste des HEEREN weder-keeren, Ga naar margenoot+ ende tot Zion met roem komen; ende eeuwige vreught sal op haer hooft zijn, blijdschap ende vreught sullen sy aen-grijpen; maer treuren ende suchten sal van haer wegh-vlieden☞. | |
IV.12ICk, Ick ben uwe Trooster; Ga naar margenoot+ wie zijt ghy [dan], dat ghy u voor menschen vreest, [die doch] sterven? Ga naar margenoot+ ende voor menschen-[kinderen, die als] hoy verteert worden? | |
13Ende vergeet des HEEREN, Ga naar margenoot+ die u gemaeckt heeft, die den Hemel uyt-breydt, ende de aerde grondt? maer ghy vreest u dagelijcx den gantschen dagh voor de gramschap des Tyrans, als hy voorneemt te verderven? waer bleef de gramschap des Ga naar margenootc Tyrans? | |
14Doe hy hem moeste haesten, ende al-om loopen, dat hy los gave; ende Ga naar margenootd sy niet en storven onder het verderven, Ga naar margenoot+ oock geen gebreck aen broot en hadden. | |
15Want Ick ben de HEERE uwe Godt, Ga naar margenoot+ die de zee beweegt, dat hare golven rasen: sijn naem heet, HEERE Zebaoth. | |
16Ick legge mijn woort in uwen mont, Ga naar margenoot+ ende bedecke u onder de schaduwe mijner handen; op dat Ick den Hemel plante, ende de aerde gronde, ende tot Zion segge: Ghy [zijt] mijn volck. | |
17Waeckt op, waeckt op! Ga naar margenoot+ staet op Ierusalem, die ghy van de hant des HEEREN den kelck sijner gramschap gedroncken hebt: den droessem des swijmel-kelcx hebt ghy uyt-gedroncken, [ende de druppelen] uyt-geleckt. | |
18Daer en was niemant van alle de kinderen, [die] sy gebaert heeft, die haer leyde; niemant van alle de kinderen, [die] sy op-gevoedt heeft, die haer by der hant name. | |
19Dese twee dingen zijn u weder-varen, Ga naar margenoot+ wie hadde mede-lijden met u? daer was verstooringe, schade, honger ende sweert; wie soude u troosten? | |
20Uwe kinderen waren versmachtet; Ga naar margenoot+ sy lagen op alle straten, gelijck een verstrickt wout-osse, vol des toorns van den HEERE, ende des scheldens van uwen Godt. | |
21Daerom hoort dit, ghy ellendige, ende dronckene sonder wijn. | |
22Alsoo spreeckt uwe Heerscher, de HEERE ende uwe Godt, [die] sijn volck wreeckt: Siet! Ick neme den swijmel-kelck van uwe hant, [mitsgaders] den droessem des kelcks mijner grim-migheyt; ghy en sult dien voortaen niet meer drincken: | |
23Maer Ick wil hem uwen schinders in de hant geven, die tot uwe ziele seyden: Buygt u neder, dat wy over [u] henen gaen; ende legt uwen rugge ter aerden, ende als een strate, dat men daer over henen loope. |
|