Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft drie deelen: I. Straf-predicatie tegen de sonden. II. Euangelische belofte van den Messia. III. Onderrechtinge van de oprechte boete. | |
I.1SOo spreeckt de HEERE: Waer [is] de scheyd-brief van u-lieder moeder, daer mede Ickse wegh-gelaten hebbe? oft wie [is] mijn woeckenaer, dien Ick u verkocht hebbe? siet! ghy zijt om uwer sonde wille verkocht, ende uwe moeder is van wegen uwes overtredens wegh-gelaten. | |
2Waerom quam Ick, ende daer en was niemant? Ick riep, ende niemant en antwoordde? Ga naar margenoot+ Is mijne hant nu soo kort geworden, dat sy niet verlossen en kan? oft [en isser] by my geen kracht te redden? siet, met mijne scheldinge make Ick de zee droge, ende make de water-stroomen [als] eene woestijne; dat hare visschen van wegen’t gebreck des waters stincken, ende van dorste sterven. | |
3Ick bekleede den Hemel met donckerheyt, ende make sijn decksel [als] eenen sack. | |
II.4☜DE Heere HEERE heeft my een Ga naar margenoota geleerde tonge gegeven, dat Ick wete met de moeden ter rechter tijt te spreken: Hy weckt [my] alle morgen: Hy weckt my het oore, dat Ick hoore, Ga naar margenoot+ als een leerlingh. | |
5De Heere HEERE heeft my het oore geopent; ende Ick en ben niet ongehoorsaem, ende en gae niet achterwaerts. | |
6Ick hielt mijnen rugge daer den genen, die [my] sloegen; ende mijne wangen den genen, die [my’t hayr] uyt-pluckten: mijn aengesichte en verbergde Ick niet voor smaetheyt ende speecksel☞: | |
7Want de Heere HEERE helpt my; daerom en worde Ick niet te schande: daerom hebbe Ick mijn aengesichte daer geboden, als eenen key-steen; want Ick weet, dat Ick niet te schande en worde. | |
8Hy is nae-by, die my recht spreeckt; wie wil met my twisten? Ga naar margenoot+ Latet ons te samen treden; wie [isser], die recht tot my heeft? die kome herwaerts tot my! | |
9Siet! de Heere HEERE helpt my; wie is’t, [die] my wil verdoemen? Ga naar margenoot+ siet! sy sullen altemael als een kleet verouden; de motten sullense op-eten. | |
III.10WIe [isser] onder u-lieden, die den HEERE vreest; die sijns knechts stemme gehoor geeft? die [in]’t duystere wandelt, ende hem niet en schijnt: die hope op den Name des HEEREN, ende verlate hem op sijnen Godt. | |
11Siet! ghy alle, die ghy een vyer aen-steket, met vlammen toe-gerust: Ga naar margenoot+ wandelt henen in het licht uwes vyers; ende in de vlamme, [die] ghy ontsteken hebt: Sulcks geschiedt u van mijne hant; in de smerte moet ghy-lieden liggen. |
|