Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft twee deelen: I. Troost van der Heydenen beroepinge. II. Troost voor de geloovige Ioden, datse dieswegen niet verstooten en zijn. | |
I.1HOoret my toe, ghy eylanden; ende ghy volckeren in de verre [landen], mercket op: Ga naar margenoot+ De HEERE heeft my geroepen van [’s moeders] lichaem aen: Hy heeft mijns naems gedacht, doe ick noch in moeders lichaem was. | |
2Ende heeft mijnen mont gemaeckt, als een sweert; Ga naar margenoot+ met de schaduwe sijner hant heeft Hy my bedeckt: Hy heeft my tot eenen Ga naar margenoota suyveren pijl gemaeckt, ende my in sijnen koker gesteken. | |
3Ende spreeckt tot my: Ghy [zijt] mijn knecht, Israël, door welcken Ick wil gepresen worden. | |
4Maer Ick dachte: Ick arbeydde te vergeefs, ende brachte mijne kracht ydelijck ende onnuttelijck toe: al hoe wel dat mijne sake des HEEREN, ende mijn ampt mijns Godts is. | |
5Ende nu spreeckt de HEERE, die my van [’s moeders] lichaem aen tot sijnen Knecht bereydt heeft; dat Ick Iacob tot hem sal bekeeren, op dat Israël niet wegh-geraept en worde: daerom ben Ick voor den HEERE heerlijck, ende mijn Godt is mijne sterckte; | |
6Ende spreeckt: ☜’t Is te geringe dat ghy mijn knecht zijt, om de stammen Iacobs op-te-richten, ende het verwaerloosde in Israël weder-te-brengen: Ga naar margenoot+ maer Ick hebbe u [oock] ten lichte der Heydenen gemaeckt, dat ghy zijn soudt mijn heyl tot aen des werelts eynde☞. | |
7Soo spreeckt de HEERE, de verlosser Israëls, sijn Heylige, tot de verachtte ziele; tot dat volcke, daer men eenen grouwel voor heeft; tot dien knecht, die onder de tyrannen is: Koningen sullen ’t sien, ende op-staen; ende Vorsten sullen aenbidden, om des HEEREN wille, die getrouwe is; [om] des Heyligen [in] Israël wille, die u verkoren heeft. | |
8Soo spreeckt de HEERE: Ga naar margenoot+ ☜Ick hebbe u verhoort ter genadigen tijt, ende hebbe u ten dage des heyls geholpen☞: Ga naar margenoot+ ende hebbe u behoedt, ende tot een verbondt onder het volck gestelt; dat Ghy het landt soudt op-richten, ende de verwoeste erffenissen in-nemen. | |
9Te seggen den gevangenen: Ga naar margenoot+ Gaet uyt, ende tot dien in de duysternisse: Komet te voor-schijn: [dat] sy aen den wegh hen weyden, ende op alle heuvelen hare weyde [hebben]. | |
10Sy en sullen noch hongeren, Ga naar margenoot+ noch dorsten; geen hitte, noch Sonne, en salse steken: want haer Ontfermer salse leyden, ende salse aen de water-wellen leyden. | |
11Ick wil alle mijne bergen tot eenen wegh maken, ende mijne paden sullen gebaent zijn. | |
12Siet! dese sullen van verre komen: ende siet! gene van het Noorden; en [dese] van de zee; ende gene van den lande Ga naar margenootb Sinim. | |
13Ga naar margenoot* Juychet ghy Hemelen; verheugt u, ghy Aerde; lovet ghy bergen met juychen: want de HEERE heeft sijn volck vertroost, ende ontfermt sich sijner ellendigen. | |
II.14☜MAer Zion spreeckt: De HEERE heeft my verlaten, de Heere heeft mijner vergeten. | |
15Kan oock een wijf hares kindekens vergeten, dat sy haer niet en ontferme over den sone hares lichaems? [ende] oft sy al desselven vergat; soo en wil Ick doch uwer niet vergeten. | |
16Siet! in de handen hebbe Ick u geteeckent; uwe mueren [zijn] steets voor my.☞ | |
17Uwe bouw-meesters sullen haer haesten; [maer] uwe verbrekers ende verstoorders sullen door-gaen. | |
18Heft uwe oogen op rontom, Ga naar margenoot+ ende siet! alle dese komen versamelt tot u: [Soo waerachtigh als] Ick leve (spreeckt de HEERE,) ghy sult met alle dese, als met een cieraet, bekleedt worden; ende sultse om [u] binden, gelijck eene bruyt. | |
19Want uwe woest, verstoort ende verdorven landt sal u als-dan te naeuw worden, om daer-in te woonen; als uwe verdervers verre van u komen. | |
20[Dat] de kinderen uwer Ga naar margenootc onvruchtbaerheyt voorder seggen sullen voor uwe ooren: De ruymte is my te naeuwe; ruckt ginswaerts, dat ick [by u] woonen magh. | |
21Maer ghy sult seggen in u herte: Wie heeft my dese gebaert? ick ben onvruchtbaer, eensaem, verdreven ende verstooten; wie heeft my dese opgevoedt? Siet! ick was eensaem gelaten; waer waren [dan] dese? | |
22Soo spreeckt de Heere HEERE: Siet! Ick wil mijne hant tot de Heydenen op-heffen, ende tot de volckeren mijne baniere op-werpen: soo sullen sy uwe so- | |
[Folio 18v]
| |
nen in de armen toe-brengen, ende uwe dochters op de schouderen aen-dragen. | |
23☜Ende de Koningen sullen uwe Voester-heeren, ende hare Vorstinnen uwe Soog-vrouwen zijn: Ga naar margenoot+ sy sullen voor u neder-vallen [ter] aerde op het aengesichte, ende den stof uwer voeten lecken: dan sult ghy bevinden, dat Ick de HEERE ben; Ga naar margenoot+ aen den welcken niet te schande worden, die op my wachten☞. | |
24Kan men oock eenen reuse den roof nemen? Ga naar margenoot+ oft kan men den Ga naar margenootd recht-veerdigen sijne gevangene los maken? | |
25Want soo spreeckt de HEERE: Nu sullen de gevangene den reuse genomen worden, ende de roof des stercken los worden: ende Ick wil met uwe twisters twisten, ende uwe kinderen helpen. | |
26End Ick wil uwe Ga naar margenoote schinders spijsen met haer [eygen] vleesch; Ga naar margenoot* ende sy sullen met haer [eygen] bloet, als met soeten wijne, droncken worden: ende al’t vleesch sal gewaer worden dat Ick de HEERE uwe Heylant ben, ende uw’ verlosser de Machtige [in] Iacob. |
|