Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft drie deelen: I. Wet-predicatie tegen de sonden des Ioodschen volcx. II. Troost-predicatie van Godts ontferminge. III. Straffe der Babyloniers; ende reddinge der Ioden. | |
I.1HOoret sulcx, ghy van den huyse Iacobs, die ghy heetet met den name Israëls; ende uyt ’t water Iuda gevloten zijt: die ghy sweret by den name des HEEREN, ende ge-denckt des Godts [in] Israël; [maer] niet in der waerheyt, noch in gerechtigheyt. | |
2Want sy noemen haer van de heylige stadt, ende trotsen op den Godt Israëls, die daer heet, de HEERE Zebaoth. | |
3Ick hebbe tevooren verkondigt dit toe-komende; uyt mijnen monde is het voort-gekomen, ende Ick hebbe het laten seggen: Ick [doe het oock] snellijck, dat het komt: | |
4Want Ick weet, Ga naar margenoot+ dat ghy hart zijt: ende uw’ necke [is] een yseren ader, ende uw’ voor-hooft [is] koperen. | |
5Ick hebbe het u van te vooren verkondigt, ende hebbe het u laten seggen, eer dan ’t gekomen is; op dat ghy niet seggen en mocht: Mijn Afgodt doet het; ende mijn beelt ende Afgodt heeft ’t bevolen. | |
6Dit altemael hoort ghy, ende siet ’t, ende en hebt het nochtans niet verkondigt: want Ick hebbe u van te vooren wat nieuws seggen laten, ende wat verborgens, dat ghy niet en wist. | |
7Maer nu is ’t geschapen, ende niet doemaels, ende en hebt niet eenen dagh te vooren daer van gehoort: op dat ghy niet seggen en mocht: Siet, dat wiste ick wel. | |
8Want ghy en hoorde het niet, ende en wist ’et oock niet; ende uwe oore en was doemaels niet geopent: maer Ick wiste wel, dat ghy verachten sout, ende van moeders lichaem aen een overtreder genoemt zijt. | |
II.9[DAerom] ben Ick om mijn naems wille verduldigh, Ga naar margenoot+ ende [om] mijns roems [wille] wil Ick my u te goede in-houden; op dat ghy niet uyt-geroeyt en wordt. | |
10☜Siet, Ick wil u louteren; doch niet, als silver; maer Ick wil u uytverkoren maken in den oven der Ellende. | |
11Ga naar margenoot+ Om mijnen’t wille, [ja] om mijnen’t wille wil Ick’t doen; dat Ick niet gelastert en worde: want Ga naar margenoot* Ick en wil mijne eere geenen anderen laten.☞ | |
12Hoort nae my Iacob, ende ghy Israël mijn geroepene: Ick ben’t, Ga naar margenoot+ Ick ben de eerste, daer-toe oock de laetste. | |
13Mijne hant heeft den aerd-bodem gegrondet, ende mijne rechter-hant heeft den Hemel om-gespant: Ga naar margenoot+ wat Ick roepe, dat staet altemael daer. | |
III.14VErgadert u alle, ende hooret: Ga naar margenoot+ wie is onder desen, die sulcx verkondigen kan? De HEERE heeft hem lief; [daerom] sal hy sijnen wille aen Babel, ende sijnen arm [aen] de Chaldeen [bewijsen]. | |
15Ick, [jae] Ick hebbe het geseyt; Ick hebbe hem geroepen: Ick wil hem oock komen laten; ende sijnen wegh sal hem gelucken. | |
16Tredet herwaerts tot my, ende hooret dit, Ga naar margenoot+ Ick en hebbe het niet int verborgen te vooren gesproken, van dien tijt af, doe het [gesproken] wierde, ben Ick daer: ende nu sendet my de Heere HEERE, ende sijn Geest. | |
[Folio 18r]
| |
17Also spreeckt de HEERE uwe verlosser, de Heylige [in] Israël: ☜Ick [ben] de HEERE uwe Godt, die u leert wat nut is, ende leyde u op den wegh, [dien] ghy gaet.☞ | |
18Och dat ghy op mijne geboden mercktet! Ga naar margenoot+ soo soude uwe vrede zijn, als een water-stroom; ende uwe gerechtigheyt, als de Zee-golven: | |
19Ende u zaet soude zijn, als ̓t zant; ende het gewas uwes lichaems, als desselven steenkens: diens naem niet en soude worden uyt-geroept, noch verdelgt, voor my. | |
20Gaet uyt van Babel, Ga naar margenoot+ vliedet van de Chaldeen: met een vrolijcken geschalle verkondiget ende latet sulcx hooren; brenget het uyt tot aen des werelts eynde; segget: de HEERE heeft sijnen knecht Iacob verlost. | |
21Sy en hadden geenen dorst, Ga naar margenoot+ [doe] Hyse leydde in de woestijne: Hy liet hen water uyt de rotz-steenen vlieten: Hy scheurde de rotz-steen, datter water uyt-vloeyde. | |
|