Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft drie deelen: I. Prophetie van Cyrus, die Babel verstooren soude. II. Waerschouwinge voor onverduldigheyt; ende belofte van des Tempels op-bouwinge. III. Prophetie van der Heydenen beroepinge. | |
I.1SOo spreeckt de HEERE tot sijnen gesalfden, den Cores, dien Ick by sijne rechter-handt vatte, dat Ick de Heydenen voor hem onder-werpe, ende den Koningen het sweert af-gorde; op dat voor hem de deuren geopent worden, ende de poorten niet toe-gesloten en blijven. | |
2Ick wil voor u henen gaen, ende het hoeckige effen maken: Ick wil de koperen deuren in stucken slaen, ende de yseren grendelen verbreken. | |
3Ende wil u geven de heymelijcke schatten, ende de verborgene kleynodien: op dat ghy bekent, dat Ick de HEERE, de Godt Israëls, [u] by uwen name genoemt hebbe: | |
4Om Iacobs mijnes knechts wille, ende om Israëls mijnes uyt-verkorenen wille. Ia, Ick riep u by uwen name, ende noemde u, doe ghy my noch niet en kendet. | |
5Ick ben de HEERE, ende anders niemant meer: geen Godt isser, dan Ick alleen. Ga naar margenoot+ Ick hebbe u uyt-gerust, doe ghy my noch niet en kendet: | |
6Op dat men ervare beyde van der Sonnen op-ganck, ende der Sonnen onder-ganck, datter buyten my niets [en zy]: Ick [ben] de HEERE, ende niemant meer. | |
7Die [Ick] het licht make, ende scheppe de duysternisse; die [Ick] vrede geve, Ga naar margenoot+ ende scheppe het quaet: Ick [ben] de HEERE, die sulcx altemael doet. | |
8☜Druppet ghy Hemelen van boven af, ende de wolcken regenen de gerechtigheyt; Ga naar margenoot+ de aerde doe haer op, ende brenge heyl voort, ende gerechtigheyt wasse mede toe: Ick de HEERE scheppe ’t.☞ | |
II.9WEe dien, die met sijnen schepper twist; Ga naar margenoot+ namelijck, het scherf met de potte-backer des leems! Segt oock het leem tot sijnen potte-backer: Wat maeckt ghy? [ghy en bewijst] uwe handen niet aen u werck. | |
10Wee dien, die tot den vader seyt: Waerom hebt ghy my geteelt? ende tot den wijve: Waerom baert ghy? | |
11Soo spreeckt de HEERE, de Heylige in Israël, ende haer Ga naar margenoota Meester: Eyschet van my de teeckenen; wyset mijne kinderen, ende ’t werck mijner handen, Ga naar margenootb tot my. | |
12Ick hebbe de aerde gemaeckt, ende den mensche daer-op geschapen: Ick ben ’t, diens handen den Hemel uyt-gebreydt hebben, ende hebbe allen sijnen heyre geboden. | |
13Ick hebbe hem verweckt in gerechtigheyt, ende alle sijne wegen wil Ick effen maken: hy sal mijne stadt bouwen; ende mijn gevangene los laten, niet voor gelt, noch geschencken: spreeckt de HEERE Zebaoth. | |
III.14SOo spreeckt de HEERE: De handel der Egyptenaren, ende de handteeringe der Mooren, ende der langen lieden te Seba, sullen haer aen u over-geven, ende u eygen zijn; sy sullen u volgen, in boeyen sullen sy gaen; ende sullen voor u neder-vallen, ende u smeecken: want by u [is] Godt, Ga naar margenoot+ ende [daer en is] anders geen Godt meer. | |
15Voorwaer Ghy zijt een verborgen Godt: Ghy Godt Israëls, de Heylant. | |
16Maer de Afgoden-makers moeten alle te samen met schande ende hoon | |
[Folio 17r]
| |
bestaen, Ga naar margenoot+ ende met malkanderen schaem-root henen gaen. | |
17☜[Maer] Israël wort verlost door den HEERE, [door] eene eeuwige verlossinge; [ende] en wort niet tot schande noch tot spot, altoos ende eeuwighlijck☞. | |
18Want soo spreeckt de HEERE, Ga naar margenoot+ die den Hemel geschapen heeft; (die Godt, die de aerde toe-bereydt heeft, ende heeftse gemaeckt ende toe-gerichtt; endese niet gemaeckt en heeft, datse ledigh zijn soude: [maer] heeftse toe-bereydt, dat men daer-op woonen soude:) Ick ben de HEERE, ende [daer en isser] geen meer. Ga naar margenoot+ | |
19Ick en hebbe niet in het Ga naar margenootc verborgen gesproken, in eene donckere plaetse der aerde: Ick en hebbe tot den zade Iacobs niet te vergeefs geseyt: Soeckt my, [want] Ick ben de HEERE, die van gerechtigheyt spreeckt, [ende] verkondigt dat daer recht is. | |
20Latet haer versamelen, ende tesamen hier-toe komen de helden der Heydenen, Ga naar margenoot+ die niets en weten, ende hen sleppen met de blocken harer Afgoden; ende smeecken dien Godt, die niet helpen en kan. | |
21Verkondiget, Ga naar margenoot+ ende maket u hier-toe, beraetslaget tesamen: wie heeft dit laten seggen van oudts herwaerts, ende het doemaels verkondigt? Ga naar margenoot+ En hebbe Ick ’t niet gedaen, de HEERE; ende [daer en is] anders geen Godt behalven my? een rechtveerdigh Godt, ende een Heylant; ende niemant [en isser] dan Ick. | |
22Wendet u nae my toe, soo wordt ghy saligh, alle des werelts eynden: want Ick [ben] Godt, ende niemant meer. | |
23Ick sweere by my selven, [ende] een woort der gerechtigheyt gaet uyt mijnen monde, daer sal ’t by blijven, namelijck: Ga naar margenoot+ ☜My sullen sich alle knyen buygen, [ende] alle tongen sullen sweeren, | |
24Ende seggen: In den HEERE hebbe ick gerechtigheyt ende sterckte. Sulcke sullen oock tot hem komen: Ga naar margenoot+ maer die hem tegen-staen, moeten te schande worden. | |
25[Want] in den HEERE wort gerechtveerdigt al het zaet Israëls, ende ’t sal hem sijner beroemen☞. | |
1De Bel is neder-gebogen, Ga naar margenoot+ de Nebo is gevallen: hare Afgoden zijn den dieren ende den vee [te deele geworden], datse haer moede dragen aen uwen last. | |
2[Ia] sy vallen ende buygen haer al-te-samen, ende en konnen den last niet wegh-brengen; maer hare zielen moeten in de gevangenisse gaen. |
|