Lutherse Bijbel (1648)

Het XLiij.Capittel.

Heeft twee deelen: I. Christi weldaden tegen sijne Kercke. II. Verklaringe, dat sulcx uyt enckel genade ende barmhertigheyt geschiede.

I.1

ENde nu spreeckt de HEERE, die u geschapen heeft, Iacob; ende u gemaeckt heeft, Israël: ☜En vreest u niet; want Ick hebbe u verlost: Ick hebbe u by uwen name geroepen; ghy zijt mijn.

2

Want als ghy door het water gaet, ⁺ soo wil Ick by u zijn, dat u de stroomen niet en sullen verdrencken; [ende] als ghy in het vyer gaet, en sult ghy niet verbranden, ende de vlamme en sal u niet aensteken.

+ Psal. 66,12.

3

Want Ick ben de HEERE uwe Godt de Heylige [in] Israël, uwe Heylant☞: Ick hebbe Egypten, Mooren-lant ende ^a Seba in uwe plaetse ter versoeninge gegeven.

a Seba is een hooft-stadt in Mooren-lant.

4

Mits dat ghy soo weert voor mijne oogen zijt geacht, soo moet ghy oock heerlijck zijn: ende Ick hebbe u lief; daerom geve Ick menschen in uwe plaetse, ende volckeren voor ^b uwe ziele.

b Vwe ziele) dat is, Ick late andere landen verstooren door den Koninck van Assur, op dat ghy behouden wordet.

5

^* Soo en vreest u nu niet; want Ick ben by u: Ick wil u zaet van ’t Oosten brengen, ende wil u van ’t Westen versamelen.

* Jes. 44,1. Jerem. 30,10. cap. 46,27.

6

Ende wil seggen tot het Noorden: Geeft herwaerts; ende tot het Suyden: En houdt niet te rugge; brengt mijne sonen van verre, ende mijne dochters van des werelts eynde.

7

Alle die met mijnen name genoemt zijn, namelijck, die Ick geschapen hebbe tot mijner heerlijckheyt, ende haer toebereydt ende gemaeckt.

8

Laet voort-treden het blinde volck, het welck doch oogen heeft; ende de doove, die doch ooren hebben.

9

Laet alle de Heydenen te samen komen te hoop, ende de volckeren haer versamelen. Wie isser onder haer, die sulcx verkondigen magh; ende ons hooren late voor henen, watter geschieden sal? laetse hare getuygen voort-brengen, ende bewijsen; soo sal men ’t hooren, ende seggen: ’T is de waerheyt.

10

Maer ghy-lieden zijt mijne getuygen, (spreeckt de HEERE;) ende mijn knecht, dien Ick verkoren hebbe: op dat ghy het wetet, ende my gelooft, ⁺ ende verstaet, dat Ick de selve ben: ☜Voor my en is geen Godt gemaeckt: soo en sal oock nae my geen zijn.

+ Jes. 41,4. cap. 44,8. c. 45,21. Hos. 13,4.

11

Ick, ⁺ Ick ben de HEERE; ende is buyten my geen Heylant☞.

+ Act. 4,12.

12

Ick hebbe ’t verkondigt, ende hebbe oock geholpen, ende hebbe ’t u seggen laten; ende daer en is geen vreemt [Godt] onder u-lieden: ghy zijt mijne getuygen; (spreeckt de HEERE) [soo ben] Ick Godt.

13

Oock ben Ick, eer daer eenigh dagh was; ⁺ ende daer is niemant, die uyt mijne hant redden kan: Ick wercke; wie wil het keeren?

+ Jes. 14,27.

14

Soo spreeckt de HEERE uwe Verlosser, de Heylige [in] Israël: Om uwent wille hebbe Ick nae Babel gesonden, ende hebbe de ^c grendelen allegaer neder-gestooten, ende de klagende Chaldeen in de schepen gejaegt.

c Grendelen) dat is, de Vorsten ende de Geweldige te Babel hebbe Ick door den Koninck Cores verstoort.

15

Ick [ben] de HEERE, uwe Heylige, die Ick Israël geschapen hebbe, u-lieder Koninck.

16

Soo spreeckt de HEERE, ⁺ die in de zee eenen wegh, ende in de stercke wateren een bane maeckt.

+ Exod. 14,22.

[fol. 16r]

17

Die daer uyt brengt wagenen ende peerden, heyr ende macht: datse op eenen hoop daer liggen, ende niet op en staen; datse uyt-gebluscht worden, gelijck een wiecke uyt-gaet.

18

Ende gedencket niet aen het oude, ende achtet niet op het voorige.

19

[Want] siet, Ick wil [wat] nieuws maken; nu sal ’t uyt-spruyten: soo dat ghy-lieden gewaer sult worden, dat Ick wegen in de woestijne make, [ende] water-stroomen in de wildernisse:

20

Dat my het gedierte op ’t velt prijse, de draken ende struyssen: want Ick wil wateren in de woestijne, [ende] stroomen in de wildernisse geven; om te drencken mijn volck, mijne uytverkorene.

21

Dit volck hebbe ick my toe-bereydet; ⁺ het sal mijnen roem vertellen.

+ Luc. 1.74, 75.

22

Niet, dat ghy my haddet geroepen, Iacob; oft dat ghy om my gearbeydt haddet, Israël.

23

My [trouwens] en hebt ghy niet gebracht de schapen uwes brand-offers; ⁺ noch my ge-eert [met] uwe offeren: my heeft u dienst niet gelust, in het spijs-offer; Ick en hebbe oock geenen lust aen uwen arbeyt in den wieroock.

+ Psal. 50.9, 10, 11, etc.

24

My en hebt ghy niet voor gelt Kalmes gekocht; my en hebt ghy met het vet uwer offeren niet gevult: ⁺ ☜Ia my hebt ghy arbeyt gemaeckt in uwe sonden, ende hebt my moeyte gemaeckt in uwe misdaden.

+ Dit is altemael soo veel geseyt, dat onse wercken geene sonden voor Godt en delgen, maer alleen sijne genade; gelijck Hy al-hier seyt: My, my, spreeckt Hy; dat is, om my te versoenen.

II.25

ICk, Ick delge uwe overtredinge, ⁺ om mijnent wille; ende en gedencke uwer sonden niet☞.

+ Ezech. 36,22, etc.

26

Maeckt my indachtigh, laet ons t’samen rechten: segt aen, hoe dat ghy rechtveerdigh zijn wilt?

27

Uwe voor-ouders hebben gesondigt, ende uwe leeraers hebben tegen my mishandelt:

28

Daerom hebbe Ick de Vorsten des heyligdoms ontheyligt; ende hebbe Iacob ten banne gemaeckt, ende Israël tot hoon.