Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft twee deelen: I. Predicatie van Christi persone ende ampt. II. Dan de beroepinge der Heydenen. | |
I.1☜ENde het sal een Roede op-gaen van den stamm Isai, ende een Scheute uyt sijn wortel vrucht voort-brengen. Ga naar margenoot+ | |
2Op den welcken sal rusten de Geest des HEEREN, de Geest der wijsheyt ende des verstants, de Geest des raets Ga naar margenoot* ende der sterckte, de Geest der kennisse ende der vreese des HEEREN☞. | |
3Ende sijn Ga naar margenoota riecken sal zijn in de vreese des HEEREN: hy en sal niet richten nae dien, dat sijne oogen sien; noch straffen nae het gene, dat sijne ooren hooren. | |
4Maer sal met gerechtigheyt richten de arme, Ga naar margenoot+ ende Ga naar margenootb met gerichte straffen de ellendige in den lande: ☜Ende sal met den staf sijns monts de aerde slaen, ende met den adem sijner lippen den godtloosen dooden☞. | |
5Gerechtigheyt sal de gordel sijner lendenen zijn; ende het geloof de gordel sijner nieren. | |
[Folio 5r]
| |
II.6DE wolven sullen by de lammeren woonen, Ga naar margenoot+ ende de luypaert by de bocken liggen: een kleyn jongsken sal kalveren ende jonge leeuwen ende mest-vee t’ samen drijven. | |
7Koeyen ende beyren sullen aen de weyde gaen, dat hare jongen by malkanderen liggen; ende de leeuwen sullen stroo eten, gelijck de ossen. | |
8Ende een soogh-kint sal sijn vermaeck hebben aen het hol der adderen; ende een gespeent kint sal sijne hant steken in den kuyl des basilisken. | |
9Men en sal nergens leet doen, noch verderven, op mijnen heyligen bergh: want het lant is vol kennisse des HEEREN, gelijck als met water der zee bedeckt. | |
10Ende het sal geschieden te dier tijt, Ga naar margenoot+ ☜Dat de wortel Isai, die daer staet tot een baniere den volckeren; nae dien sullen de Heydenen vragen: ende sijne ruste sal eere zijn☞. | |
11Ende de Heere sal te dier tijt ten anderen male sijne hant [uyt-strecken], dat hy het overblijfsel sijns volcx verkrijge, ’t welck over-gebleven is van de Assyriers, Egyptenaers, Pathros, Moorenland, Elamiten, Sinear, Hamath, ende van de eylanden der zee. | |
12Ende sal een baniere onder de Heydenen op-werpen, Ga naar margenoot+ ende tesamen brengen de verjaegde Israëls; ende de verstroeyde uyt Iuda te hoope voeren, van de vier eynden des aerd-rijcks. | |
13Ende de nijt tegen Ephraim sal op-houden; ende de vyanden Iuda sullen uyt-geroeyt worden: [dat] Ephraim niet en benijde den Iuda, ende Iuda niet en zy tegen Ephraim. | |
14Maer sy sullen de Philisteen op den halse zijn tegen ’t Westen, [ende] berooven alle de gene, die tegen ’t Oosten woonen: Edom ende Moab sullen hare handen tegen hen vouden; de kinderen Ammons sullen hen gehoorsaem zijn. | |
15Ende de HEERE sal verbannen den stroom der zee in Egypten, ende sal sijne hant laten gaen over het water met sijnen stercken wint; ende de seven stroomen slaen, dat men met schoenen daer [door] gaen magh. | |
16Ende daer sal een bane zijn voor het overblijfsel sijns volcks, Ga naar margenoot+ dat over-gebleven is van de Assyriers; gelijck als Israël geschiedde ter tijt, doe sy uyt Egypten-lant togen. |
|