Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft drie deelen: I. Prophetie van Christus, ende van de beroepinge der Heydenen. II. Van afschaffinge des Levitischen wets; ende van den geestelijcken vrede. III. Tegen het koninck-rijcke Israëls | |
I.1☜HEt volck, dat in de duysternisse wandelt, siet een groot licht; ende over de gene, die daer woonen in den duysteren lande, schijnt het hel. | |
2Ghy maeckt der Heydenen vele, daer mede en maeckt ghy der vreuchden niet vele: [maer] voor u sal men sich verblijden, gelijck men sich verblijdt in den oogst; gelijck men vrolijck is, wanneer men den buyt uyt-deelt☞. | |
II.3WAnt ghy hebt het jock hares lasts, ende de roede harer schouderen, ende den stock hares drijvers verbroken; Ga naar margenoot+ gelijck als ter tijt Midian. | |
4Want alle krijgh met gedruys, ende het bloedigh kleedt sal verbrandt ende met vyer verteert worden. | |
5☜Want ons is een Kint geboren, Ga naar margenoot+ een Soon is ons gegeven; wiens heerschappye is op sijne schouder: ende hy heet; Wonderbaer, Raet, Kracht, Helt, eeuwige Vader, Vrede-vorst: | |
6Op dat sijne heerschappye groot worde, ende des vredes geen eynde, op den stoel Davids ende sijnen Koninckrijcke; Ga naar margenoot+ dat hy het beschicke ende verstercke, met gerichte ende gerechtigheyt, van nu aen tot in eeuwigheyt: Ga naar margenoot+ sulcx sal doen den yver des HEEREN Zebaoth☞. | |
III.7DE Heere heeft een woort gesonden in Iacob, ende ’t is in Israël gevallen. | |
8Dat het sullen gewaer worden al het volck Ephraim, ende de burgeren te Samaria, die daer seggen in hoogh-moet ende stouten sinne: | |
9Tichel-steenen zijn gevallen; maer wy willen ’t met werck-stucken wederom bouwen: men heeft moerbesien-boomen af-gehouwen; soo willen wy Cederen in de plaetse setten. | |
10Want de HEERE sal des Rezins krijghs-volck tegen hen verheffen, ende hare vyanden te hoope rotten. | |
11De Syriers van vooren toe, ende de Philisteen van achter toe; dat sy Israël verslinden met vollen monde: Ga naar margenoot+ indien allen en laet sijn toorn [noch] niet af, sijne hant is noch uyt-gestreckt. | |
12Soo en keert sich het volck oock niet tot dien, die het slaet; ende en vragen niets nae den HEERE Zebaoth. | |
13Daerom sal de HEERE af-houw-en van Israël, beyde kop ende steert; beyde tack ende stronck op eenen dagh. | |
14(De oude eerlijcke lieden zijn de kop; maer de Propheten, die daer valsch leeren, zijn de steert.) | |
15Want de leyders deses volcks zijn verleyders; ende die haer leyden laten, zijn verlooren. | |
16Daerom en kan hem de Heer over haer jongh man-volck niet verblijden, noch harer weesen ende weduwen ontfermen: Ga naar margenoot+ want sy zijn al t’ samen huychelaers ende boos, ende alle mont spreeckt dwaesheyt; Ga naar margenoot+ indien allen en laet sijn toorn [noch] niet af, sijne hant is noch uyt-gestreckt. | |
17Want het godtloose wesen is ontsteken als vyer, Ga naar margenoot+ ende verteert doornen ende heggen; ende brant als in een dick wout, ende geeft hoogen roock. | |
18Want in den toorne des HEEREN Zebaoth is het lant verduystert, dat het volck is als spijse des vyers: niemant en verschoont den anderen. | |
19Rooven sy ter rechter-hant, soo lijden sy honger; eten sy ter slincker-hant, soo en worden sy niet versadigt: een yegelijck verslindt het vleesch sijnes arms: | |
20Manasse den Ephraim, Ephraim den Manasse; [ende] sy beyde te samen tegen Iuda: indien allen en laet sijn toorn niet af, sijne hant is noch uyt-gestreckt. |
|