DE PROPHETEN
1 Jesaia.
2 Jeremia, met
De Klaeg-liederen Jeremie.
3 Ezechiel.
4 Daniel.
5 Hosea.
6 Joël.
7 Amos.
8 Obadja.
9 Jona.
10 Micha.
11 Nahum.
12 Habacuc.
13 Zephanja.
14 Haggai.
15 Zacharja.
16 Maleachi.
Jerem. 35,15.
Ick hebbe steets tot u gesonden alle mijne Knechten de Propheten, ende laten seggen: Bekeeret u, een yegelijck van sijn boos wesen, ende betert uwen wandel; ende en volget niet andere Goden nae, om hen te dienen: so sult ghy in den lande blijven, het welck Ick u ende uwen vaderen gegeven hebbe.
2 Petr. 1.19, 20, 21.
Wy hebben een vast Prophetisch woort: ende ghy doet wel, dat ghy daer acht op hebt, als op een licht, dat daer schijnt in een donckere plaetse; tot dat de dagh aen-breke, ende de Morgen-sterre op-gae in uwe herten. Ende dat sult ghy voor eerst weten, dat geene Prophetie in de Schrift en geschiedt uyt eygen uyt-legginge: Want daer en is noch noyt geene Prophetie uyt menschelijcken wille voort-gebracht: maer de heylige Menschen Godts hebben gesproken, gedreven van den heyligen Geest.
t’AMSTERDAM,
BY RIEUWERT DIRCKSZ. van BAARDT.
ANNO M DC XLVIII.
Auteursrechtelijk beschermd