Lutherse Bijbel (1648)

De cviij. Psalm.

Is een Danck-liedt in drie deelen: I. D’ in-leydinge. II. D’ oorsaken, waerom men Godt loven sal. III. ’t Besluyt, ofte een gebedt om hulpe.

1

Een Psalm-liedt Davids.

I.2

GOdt, het is mijn rechte ernst: ick wil singen ende dichten; mijne ^a eere oock.

a Eere) dat is, mijn snaren-spel, daer ick u mede eere.

3

Wel op psalter ende harpe! ick wil vroegh op zijn.

4

Ick wil u dancken, HEERE, onder de volcken; ick wil u lof-singen onder de lieden.

II.5

WAnt uwe genade reyckt soo wijt als de Hemel is; ⁺ ende uwe waerheyt, soo wijt als de wolcken gaen.

+ Psal. 36,6. ende 57,11.

6

Verheft u, Godt, over den Hemel, ende uwe eere over alle landen.

7

Op dat uwe lieve vrienden bevrijdt worden, ⁺ so helpt met uwe rechter-hant, ende verhoort my.

+ Psal. 60.7, etc.

8

Godt spreeckt in syn Heylighdom, dies ben ick vrolijck: ende wil Sichem deelen, ende het dal Suchoth af-meten.

9

Gilead is mijn; Manasse ick oock mijn; ende Ephraim is de macht mijnes hoofts; Iuda is mijn Vorst.

10

Moab is mijn wasch-pot: ick wil mijnen schoen over Edom strecken; over de Philisteën wil ick juychen.

11

Wie wil my voeren in eene vaste stadt? wie wil my leyden in Edom?

12

En sult Ghy ’t niet doen, ⁺ Godt, Ghy die ons verstoot, ende en treckt niet uyt, Godt, met ons’ heyr.

+ Psal. 60,3.

III.13

DOet ons by-stant in der noot: want Menschen-hulpe en is geen nutte.

14

Met Godt willen wy daden doen; Hy sal onse vyanden onder-treden.