Lutherse Bijbel (1648)

De lxxxix. Psalm.

Begrijpt eene Prophetie van den Messia, in vier deelen: I. D’ in-leydinge genomen van de belofte. II. Een predicatie van Christi komste in ’t vleesch, ende van sijns Persoons, Ampts ende Rijcx gelegentheyt, in een voor-beelt van David ende Salomon. III. Eene klage over den bedroefden staet des Ioodschen volcx. IV. Een gebedt om genade ende hulpe.

1

Een’ Onderwijsinge Ethans des Esrahiters. ⁺

+ 1 Reg. 4,31. 1 Paral. 2,6.

I.2

ICk wil singen van de genade des HEEREN eeuwiglijck; ende sijne waerheyt verkondigen met mijnen monde voort en voort:

3

Ende segge alsoo, Dat eene eeuwige ^a genade sal op-gaen; ⁺ ende Ghy sult uwe waerheyt trouwelijck houden in den ^b Hemel.

a Door Jesum is genade ende waerheyt geworden.

+ Joh. 1,17.

b In den Hemel) want Christi Rijck en is geen aerdsch Rijck, maer hemelsch ende in de Wolcken, dat is, niet op Aerden

4

Ick hebbe een verbondt gemaeckt met mijnen uyt-verkorenen: Ick hebbe David mijnen Knecht gesworen;

5

^* Ick wil u eeuwighlijck zaet bereyden, ende uwen stoel bouwen voort ende voort, Sela!

* 2 Sam. 7. cap. 1 Paral. 18. cap.

6

⁺ Ende de Hemelen sullen, HEERE, uwe wonderen prijsen, ende uwe waerheyt in de Gemeynde der Heyligen.

+ Psal. 19,2. Ies. 6,3. Eph. 3,10. Apoc. 4.8, 10, 11.

7

⁺⁺ Want wie magh in de wolcken den HEERE gelijck gelden? ende gelijck zijn onder de kinderen der Goden den HEERE?

++ Psal. 104,3.

8

Godt is seer machtigh in de vergaderinge der Heyligen: ende wonderbaerlijck over alle die ront-om Hem zijn.

9

HEERE Godt Zebaoth, wie is gelijck Ghy, een machtigh Godt? ende uwe waerheyt is ront-om u.

10

Ghy heerscht over de ongestuyme Zee; ⁺ Ghy stilt hare baren, als sy haer verheffen.

+ Psal. 65,8.

11

Ghy slaet ^c Rahab doot; Ghy verstroyt uwe vyanden met uwen stercken arm.

c Rahab) Egypten, ut supra Psal. 87,4. ende heet hoogh-moedigh.

12

Hemel ende Aerde is uwe; ⁺ Ghy hebt gegrondt den aerd-bodem, ende wat daer in is.

+ Psal. 24.1, 2.

13

Noorden ende Zuyden hebt Ghy geschapen; Thabor ende Hermon ^d juychen in uwen Name.

d Iuychen) het gantsche lant groeyt ende staet lustigh.

14

Ghy hebt eenen geweldigen arm; sterck is uwe hant, ende hooge is uwe rechter-hant.

15

Gerechtigheyt ende gerichte is uwes stoels bevestinge; ⁺ genade ende waerheyt zijn voor uw’ aengesicht. ⁺

+ Psal. 97,2.

+ Psal. 85,14.

16

Wel dien volcke dat ^e juychen kan! HEERE, ^* sy sullen in ’t licht uwes aengesichts wandelen.

e Iuychen) dat is, dat het vrolijcke Woort Godts heeft.

* Psal. 97,11. ende 112,4.

17

Sy sullen over uwen Naem dagelijcx vrolijck zijn; ende in uwe gerechtigheyt heerlijck zijn.

18

Want Ghy zijt de roem harer sterckte; ⁺ ende door uwe genade sult Ghy onsen hoorn verhoogen.

+ Luc. 1,69.

[fol. 247r]

19

Want de HEERE is onse schilt; ⁺ ende de Heylige in Israël is onse Koninck.

+ Jes. 33,22.

II.20

DOe ter tijt spraeckt Ghy in een gesichte tot uwen Heyligen, ende seydt: Ick hebbe eenen Helt verweckt, die helpen sal; Ick hebbe verhoogt eenen uyt-verkorenen uyt den volcke.

21

Ick hebbe gevonden mijnen Knecht David: ⁺ Ick hebbe hem gesalft met mijne heylige olye.

+ 1 Sam. 16.12, 13.

22

Mijne hant sal hem onder-houden; ende mijn arm sal hem stercken.

23

De vyanden en sullen hem niet overweldigen; ⁺ ende de onrechtveerdige en sullen hem niet dempen:

+ 2 Sam. 7,10.

24

Maer Ick wil sijne weder-partijders slaen voor hem henen; ende die hem haten, wil Ick plagen.

25

Maer mijne waerheyt ende genade sal by hem zijn; ende sijn hoorn sal in mijnen Name verheven worden.

26

Ick wil sijne hant in de Zee setten; ende sijne rechter-hant in de Wateren.

27

Hy sal mij noemen alsoo: ⁺ Ghy zijt mijn Vader, mijn Godt ende Rotse, die my helpt.

+ 2 Sam. 7,14. 1 Paral. 18,13. Ebr. 1.4, 5.

28

Ende Ick wil hem ten eersten soon maken, allerhoogst onder de Koningen op aerden.

29

Ick wil hem eeuwighlijck houden mijne genade; ende mijn verbondt sal hem vast blijven.

30

Ick wil hem eeuwighlijck zaet geven; ende sijnen stoel, soo lange als de Hemel duert, onder-houden.

31

Maer so sijne kinderen mijne Wet verlaten, ⁺ ende in mijne rechten niet en wandelen;

+ 2 Sam. 7.14, etc.

32

So sy mijne ordinantien ontheyligen, ende mijne geboden niet en houden:

33

So wil Ick hare sonde met de roede besoecken; ende hare misdaet met plagen:

34

Maer mijne genade en wil Ick niet van hem wenden, ende mijne waerheyt niet laten feylen.

35

☜Ick en wil mijn verbondt niet ontheyligen; ende niet veranderen, wat uyt mijnen monde gegaen is.

36

Ick hebbe eens gesworen by mijne Heyligheyt; ⁺ Ick en wil David niet liegen.

+ Ebr. 6.13, 17, 18

37

Sijn zaet sal eeuwigh zijn; ende sijn stoel voor my, als de Sonne:

38

Als de Mane, sal hy eeuwighlijck behouden zijn; ende gelijck als de ^f getuyge in de wolcken gewis zijn. Sela☞!

f Getuyge) dat is de regen-boge, dien Godt tot eenen getuyge settede des eeuwigen verbondts met Noah. Gen. 9,13.

III.39

MAer nu verstoot Ghy, ende verwerpt, ende toornt met uwen Gesalfden.

40

Ghy verstoort het verbont uwes Knechts; ende treedt sijne kroone tegen de aerde.

41

Ghy verscheurt alle sijne mueren, ende laet sijne vesten af-breken.

42

Hem berooven alle die voor-by gaen; ⁺ Hy is sijnen na-bueren een spot geworden.

+ Psal. 80,13. ende 79,4.

43

Ghy verhoogt de rechter-hant sij-ner weder-partijders; ende verheugt alle sijne vyanden.

44

Oock hebt Ghy de kracht sijnes sweerts wegh-genomen; ende en laet hem niet over-winnen in den strijt.

45

Ghy verstoort sijne ^g reynigheyt, ende werpt sijnen stoel ter aerde.

g Reynigheyt) dat is, alle sijne cieragie des Godts-dienstes.

46

Ghy verkort den tijt sijner jeugt; ende bedeckt hem met hoon, Sela!

47

HEERE, ⁺ hoe lange wilt Ghy u soo geheel verbergen, ende uwe gramschap gelijck vyer branden laten?

+ Psal. 79,5.

IV.48

GEdenckt, hoe kort mijn leven is: waerom wilt Ghy alle Menschen te vergeefs geschapen hebben?

49

☜Waer is yemant, die daer leeft, ende den doot niet en sie? die sijne ziele redde uyt der hellen hant?⁺ Sela☞!

+ Psal. 49.10, 16.

50

Heere, waer is uwe voorige genade, ⁺ die Ghy David gesworen hebt in uwe waerheyt?

+ 2 Sam. 7,15.

51

Gedenckt Heere aen den smaet uwer Knechten, dien ick drage in mijnen schoot, van alsoo vele volcken.

52

Daer mede u, HEERE, uwe vyanden smaden; daer mede sy smaden de voet-stappen uwes Gesalfden

53

Gelooft zij de HEERE eeuwighlijck, Amen! Amen!