Lutherse Bijbel (1648)

De lxxvj. Psalm.

Is eene Lof-spreucke over de weldaden Godts in drie deelen: I. D’ in-leydinge ende in-houdt. II. Worden de weldaden verhaelt. III. ’t Besluyt.

1

Een Psalm-liedt Assaphs, op snaren-spel, voor te singen.

I.2

GOdt is in Iuda bekent; in Israël is sijn Naem heerlijck.

3

Te Salem is sijne Tente; ⁺ ende sijne Wooninge te Zion.

+ Psal, 48.2, etc. Ies. 31,9.

II.4

ALdaer verbreeckt Hy de pijlen des boogs; ⁺ schilt, sweert ende strijt, Sela!

+ Psal. 46,10.

5

Ghy zijt heerlijcker ende machtiger, ⁺ dan de ^a Roof-bergen.

+ Ier. 51,25. Hab. 4,6.

a Roof-bergen) dat zijn de groote Koninck-rijcken ende Vorstendommen; als Assyrien, Babylon ende Egypten, die de landen met strijt onder hen brachten, ende alsoo tot hen roofden.

6

De hoogh-moedige moeten berooft worden, ende ontslapen; ende alle krijgers moeten de handen laten ^b sincken.

b Sincken) En hebben geene vuysten meer, en konnen niet slaen, zijn flaeuw ende vertsaegt.

7

Van uw’ schelden, Godt Iacobs, sinckt in slaep beyde peert ende wagen.

8

Ghy zijt verschrickelijck; wie kan voor u staen, wanneer Ghy toornigh zijt?

9

Wanneer Ghy het oordeel laet hooren van den Hemel; so verschrickt het aerd-rijck, ende wort stille:

10

Wanneer Godt sich op-maeckt te rechten, dat Hy helpe alle ellendige op Aerden, Sela!

11

Wanneer Menschen tegen u woeden, ⁺ so behaelt Ghy eere: ende wanneer sy noch meer woeden, so zijt Ghy oock noch toe-gerust.

+ Ies. 37.28, 29.

III.12

^c GElovet ende houdet den HEERE uwen Gode, alle ghy die ront-om Hem zijt: brenget geschencken den Schrickelijcken.

c Gelovet) dat Hy sal uwe Godt zijn, gelijck het eerste Gebodt wil: ende en gelovet geene gelofte den Heyligen.

13

Die den Vorsten den moet neemt; ⁺ ende schrickelijck is onder de Koningen op aerden.

+ Iob. 12.21, 24. Psal. 107,40. Ies. 40.23, 24.

[fol. 244r]