Lutherse Bijbel (1648)

De xvij. Psalm.

Heeft twee deelen: I. David bidt om bewaringe. II. Troost hy sich in de salige hope des eeuwigen levens.

Een Gebedt Davids.

I.1

HEERE, ⁺ verhoort de gerechtigheyt, merckt op mijn geschrey; verneemt mijn gebedt, dat niet uyt valschen monde en gaet.

+ Scio quod non mendacium sed tuum verbum doceo: ideo si non vis me exaudire, exaudi tuam justam causam.

2

Spreeckt Ghy in mijn sake, ende siet Ghy op ’t recht.

3

Ghy proeft mijn herte, ende besoeckt het des nachts, ende loutert my, ende en vindt niets: ick hebbe my voor-genomen, dat mijn mont niet en sal over-treden.

4

Ick beware my in ’t woort uwer lippen, voor menschen-werck, op den wegh des moordenaers.

5

Onder-houdt mijnen gangh op

[fol. 231v]

uwe voet-paden, op dat mijne treden niet en slibberen.

6

Ick roepe tot u, dat Ghy Godt my wildet verhooren: neygt uwe ooren tot my, hoort mijne reden.

7

Bewijst uwe wonderlijcke goedertierenheyt, Ghy Heylant der gener die u betrouwen, tegen de gene die sich tegen uwe rechter-hant setten.

8

Behoedt my, ⁺ als eenen oogh-appel in ’t ooge; beschermt my onder de schaduwe uwer vleugelen,

+ Zach. 2,8. Psal. 57,2.

9

Voor de godt-loose, ⁺ die my verstooren; voor mijne vyanden, die al om ende om nae mijne ziele staen.

+ Psal. 63,10.

10

Hare ^a vette houden t’ samen; ⁺ sy spreken met haren monde hooveerdighlijck.

a Vette) dat is, de Groote ende Geweldige.

+ Iob 15,27. Psal. 73,7.

11

Waar wy gaen, so om-ringen sy ons; hare oogen richten sy daer henen, dat sy ons ter aerden storten.

12

Gelijck als een leeuw, die den roof begeert; als een jonge leeuw, die in ’t hol sit.

13

HEERE, maeckt u op, overweldigt hem, ende vernedert hem; verlost mijne ziele van den godt-loosen met uwen sweerde:

14

Van de lieden ^b uwer hant, ⁺ HEERE; van de lieden deser Werelt, welcke haer deel hebben in haer leven; den welcken Ghy den buyck vult met uwen schat: die daer kinderen de volheyt hebben, ende laten haer over-schot haren jongen.

b Uwer hant) dat is, die u in uwe hant komen om die te straffen. Ebr. 10,31. Schrickelijck isset den levendigen Godt in de handen te vallen. Ps. 21,9. Uwe hant sal vinden alle uwe vyanden.

+ Luc. 16,25.

II.15

⁺ MAer ick wil schouwen uw’ aen-gesicht in gerechtigheyt; ich wil versadigt worden, wannneer ick ^c ontwake nae uwen beelde.

+ Iob 19.26, 27. Ioh. 17,24. 1 Cor. 13,12. 1 Ioh. 3,2.

c Ontwake) wacker zijn in ’t Woort ende geloove, niet snorcken.