Lutherse Bijbel (1648)

De xiij. Psalm.

Heeft drie deelen: I. David klaegt over het uyt-stellen van Godts hulpe. II. Bidt hy om verlossinge. III. Hoopt hy op Godts goedertierenheyt.

1

Een Psalm Davids, voor te singen.

I.2

HEERE, hoe lange wilt Ghy mijner soo geheel vergeten? hoe lange verbergt Ghy uw’ aengesicht voor my?

3

Hoe lange sal ick sorgen in mijne ziele? ende my beangsten in mijn herte dagelijcx? hoe lange sal sich mijn vyant over my verheffen?

II.4

AEn-schouwt doch, ende verhoort my, HEERE mijn Godt: verlicht mijne ^a oogen, op dat ick in den doot niet en ontslape:

a Oogen) maeckt my het aengesicht vrolijck.

5

Op dat mijn vyant sich niet en beroeme, hy zy mijner machtigh geworden; ende mijne tegen-partijders sich niet en verheugen, dat ick neder-ligge.

III.6

MAer ick hope daer op, dat Ghy soo genadigh zijt; mijn herte verheugt sich, dat Ghy soo geerne helpt: ick wil den HEERE singen, om dat Hy soo wel aen my doet.