Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft twee deelen: I. Bewijst hy, dat de godt-loosen dickwils ongestraft blijven in dit leven. II. Vertoont, datse Godt eyndelijck tijdelijck ofte eeuwighlijck straffe. | |
I.1WAerom souden Ga naar margenoota de tijden den Almachtigen niet verborgen zijn? ende die Hem kennen, en sien sijne dagen niet. | |
2Sy drijven de lant-palen te rugge; sy rooven de kudden, ende weydense. | |
3Sy drijven der weesen esel wegh, ende nemen der weduwen osse te pande. | |
4De armen moeten hen wijcken; ende de noot-druftige in den lande moeten sich verbergen. | |
5Siet, Ga naar margenootb het wildt in de woestijne gaet uyt, gelijck sy plegen, vroegh ten roove; dat sy spijse bereyden voor de jongen. | |
6Sy mayen op den acker al wat hy draegt; ende lesen den Wijn-bergh af, Ga naar margenoot+ dien sy met onrecht hebben. | |
7De naeckten laten sy liggen; ende en laten hen geen decksel in den vorst, dien sy de kleederen genomen hebben. | |
8Dat sy hen moeten tot de steen-rotsen houden, als een slagh-regen van de bergen op hen giet; dewijle sy anders geen troost en hebben. | |
9Sy rucken het kint van de borsten, ende maken ’t ten weese; ende maken de lieden arm met panden. | |
10Den naeckten laten sy sonder klee- | |
[Folio 223r]
| |
deren gaen, ende den hongerigen nemen sy de garven. | |
11Sy dwingense olye te slaen op hare eygene meulens, ende hare eygene wijn-perssen te treden; ende latense doch dorst lijden. | |
12Sy doen de lieden in de stadt suchten, ende de ziele der verslagenen schreeuwen; ende Godt en stortse niet. | |
13Daerom zijn sy af-valligh geworden van het licht, ende en kennen sijnen wegh niet, ende en keeren niet weder tot sijne strate. | |
14Als de dagh aen-breeckt, so staet de moordenaer op, ende doodt den armen ende noot-druftigen; ende des nachts is hy als een dief. | |
15Het ooge des over-speelders heeft acht op het doncker, Ga naar margenoot+ ende seyt: My en siet geen ooge; ende meynt, hy zy verborgen. | |
16In ’t duyster breeckt hy tot de huysen in; des daegs verbergen sy hen te samen, ende schuwen het licht: | |
17Want als hen de morgen-stont komt, so is sy hen als eene duysternisse; want hy gevoelt het verschricken der duysternisse. | |
18Hy vaert lichtveerdigh als op een water daer henen; Ga naar margenoot+ sijne have wort kleyn in den lande, ende hy en Ga naar margenootc bouwt sijnen wijn-bergh niet: | |
19De helle neemt wegh die daer sondigen; gelijck de hitte ende drooghte het sneeuw-water verteert. | |
20De Barmhertige sullen sijner vergeten: sijn lust sal wormachtigh worden; sijns en wort niet meer gedacht; hy sal gebroken worden als een [vuylen] boom. | |
21Hy heeft beleedigt de Eensame, die niet en baert; ende heeft der weduwe niet goets gedaen: | |
22Ende de machtige onder hem getrocken met sijne kracht: als hy staet, so en sal hy sijns levens niet seker zijn. | |
23Hy maeckt hem selven wel eene sekerheyt; nochtans sien sijne oogen Ga naar margenootd op haer doen. | |
II.24SY zijn eenen kleynen tijt verheven; ende sullen te niete, ende onder-gedrucket, ende heel end’ al uyt-gedelget worden: ende als het eerste bloeysel aen de ayren, sullen sy afgeslagen worden. | |
25En ist niet alsoo? wel-aen, wie wil my van leugen bestraffen, ende waer maken, dat mijne reden niets en zy? |
|