Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdBegrijpt de reden van Eliphas in twee deelen: I. Van de noot-wendigheyt ende schuldigen plicht eens vrients. II. Bestraffinge der onverduldige woorden Iobs, doch uyt onverstant. | |
I.1DOe antwoordde Eliphas van Theman, ende sprack: | |
2Ghy en hebt het misschien niet geerne, so men versoeckt met u te spreken; maer wie kan sich onthouden? | |
II.3SIet, ghy hebt vele onder-wesen, ende slappe handen gesterckt. | |
4Uwe reden heeft de gevallene op-gericht; ende de bevende knien hebt ghy bevestigt. | |
5Maer nu het aen u komt, so wordt ghy weeck; [ende nu het] u treft, so verschrickt ghy. | |
7Lieve gedenckt, waer is een onschuldige om-gekomen? ofte waer zijn de rechtveerdige oyt verdelget? | |
8Gelijck ick wel gesien hebbe, Ga naar margenoot+ die daer moeyte ploegden, ende ongeluck zaeyden, ende oogstedense oock in: | |
9Ga naar margenoot+ Dat sy door den adem Godts zijn om-gekomen, ende van den geest sijnes toorns verdelget. | |
10Het brullen der Ga naar margenootb leeuwen, ende de stemme der groote leeuwen, ende de tanden der jongen leeuwen zijn verbroken. | |
11De leeuwe is om-gekomen, dat hy niet meer en rooft; ende de jongen der leeuwinne zijn verstroyt. | |
12Ende tot my is gekomen een heymelijck woort; ende mijn oore heeft een woordeken uyt den selven ontfangen. | |
13Doe ick gesichten over-dacht in der nacht, als de slaep op de lieden valt; | |
14Doe quam my vreese ende tsitteren aen, ende alle mijne gebeenten verschrickten. | |
15Ende doe de Geest my voor-by ginck, stonden my de hayren te berge aen mijn lichaem. | |
16Doe stont een beelt voor mijne oogen, ende ick en kende sijne gedaente niet; het was stille, ende ick hoorde eene stemme: | |
17☜Hoe magh een Mensch rechtveerdiger zijn, dan Godt? oft een man kleyner zijn, dan die hem gemaeckt heeft? | |
18Siet, Ga naar margenoot+ onder sijne knechten en isser geen sonder gebreck, ende in sijne Ga naar margenootc boden vindt Hy sotheyt. | |
19Hoe veel te meer die in de leemen huysen woonen, ende die op d’ aerde gegrondet zijn, sullen van de wormen gegeten worden☞! | |
20Het duert van den morgen tot den avont, so worden sy uyt-gehouwen; ende eer sy het gewaer worden, zijn sy geheel wegh. | |
21Ende die van hen over-blijven, vergaen; ende sterven, oock onversiens. |
|