Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft twee deelen: I. De namen der gener, de welcke te Ierusalem gewoont hebben. II. De namen der gener, die op ’t lant gewoont hebben. | |
[Folio 210v]
| |
I.1ENde de Oversten des volcx woonden te Ierusalem: maer het ander volck wierpen het lot daerom, dat van tien een deel nae Ierusalem in de heylige Stadt trecken soude om te woonen, ende negen deelen in de steden. | |
2Ende het volck segende alle de mannen, die vry-willigh waren te Ierusalem te woonen. | |
3Dit zijn de Hoofden des landschaps, die te Ierusalem woonden: maer in de steden Iuda woonde een yegelijck in sijn goet, dat in hare steden was; namelijck, Israël, de Priesters, Leviten, Nethinim, ende de kinderen der knechten Salomons. | |
4Ende te Ierusalem woonden sommige der kinderen Iuda ende Ben-jamins: Van de kinderen Iuda, Athaja de soon Usia, des soons Sacharja, des soons Amarja, des soons Sephatja, des soons Mahelaleëls, uyt de kinderen Parez. | |
5Ende Maëseja de soon Baruchs, des soon Chalhose, des soons Hasaja, des soons Adaja, des soons Iojaribs, des soons Sacharja, des soons Siloni. | |
6Aller kinderen Parez, die te Ierusalem woonden, waren vier hondert ende acht-en-tsestigh, dappere lieden. | |
7Dit zijn de kinderen Ben-jamins: Sallu de soon Mesullams, des soons Ioëds, des soons Pedaja, des soons Kolaja, des soons Maëseja, des soons Ithiëls, des soons Iesaja. | |
8Ende nae hem Gabai, Sallai; negen hondert ende acht-en-twintigh. | |
9Ende Ioël de soon Sichri was haer Voor-stander; ende Iuda de soon Hasnua, over het tweede deel der Stadt. | |
10Van de Priesteren woonden, Iedaja de soon Iojaribs, Iachin, | |
11Seraja de soon Hilkia, des soons Mesullams, des soons Zadoks, des soons Merajoths, des soons Ahitobs, was Vorst in den Huyse Godts. | |
12Ende sijne broeders, die in den Huyse arbeydden, dier waren acht hondert en twee-en-twintigh: ende Adaja de soon Ierohams, des soons Plalja, des soons Amzi, des soons Sacharja, des soons Pashurs, des soons Malchia. | |
13Ende sijne broeders, Oversten onder de vaderen, waren twee hondert ende twee-en-veertigh: ende Amassai de soon Asareëls, des soons Achsai, des soons Mesillemoths, des soons Immers. | |
14Ende sijne broeders, geweldige lieden, waren hondert ende acht-en-twintigh: ende haer voor-stander was Sabdiël, de soon Gedolims. | |
15Van de Leviten: Semaja de soon Hasubs, des soons Asrikams, des soons Hasabja, des soons Bunni. | |
16Ende Sabthai, ende Iosabad, uyt der Leviten Oversten, aen de buyten-wercken in den Huyse Godts. | |
17Ende Matthanja de soon Micha, des soons Sabdi, des soons Assaphs; die het Hooft was, om de danck-segginge te beginnen ten gebede: ende Bakbukia de tweede onder sijne broederen; ende Abda de soon Sammua, des soons Galals, des soons Ieduthuns. | |
18Aller Leviten in de heylige Stadt, waren twee hondert ende vier-en-tachtentigh. | |
19Ende de Poortiers, Akub ende Talmon, ende hare broeders, die in de poorten de wacht hielden, waren hondert ende twee-en-tseventigh. | |
20Maer het ander Israël, Priesters ende Leviten, waren in alle steden Iuda, een yegelijck in sijn erf-deel. | |
21Ende de Nethinim woonden aen Ophel: ende Ziha ende Gispa behoorden tot de Nethinim. | |
22Maer de voor-stander over de Leviten te Ierusalem, was Usi de soon Bani, des soons Hasabja, des soons Matthanja, des soons Micha: Uyt de kinderen Assaphs waren Sangers tot het werck in den Huyse Godts. | |
23Want des Konincx gebodt over hen was, Dat de Sangers souden trouwelijck handelen, op elcken dagh sijn behoorte. | |
24Ende Pethaja de soon Mesesabeëls, uyt de kinderen Serah, des soons Iuda, was bevel-hebber des Konincx tot alle wercken aen ’t volck. | |
II.25ENde der kinderen Iuda, die buyten op de dorpen op haer lant waren, woonden sommige te Kiriath-Arba, ende in hare dochteren; ende te Dibon, ende in hare dochteren; ende te Kabzeël, ende in hare dorpen. | |
26Ende te Iesua, Molada, Beth-Palet, | |
27Hazar-sual, Ber-seba, ende hare dochteren; | |
28Ende te Ziklag ende Mochona, ende hare dochteren. | |
29Ende te En-rimmon, Zarega, Iarmuth, | |
30Sanoah, Adullam ende hare dorpen; te Lachis, ende op haer velt; te Aseka, ende in hare dochteren: ende legerden hen van Ber-seba aen, tot aen ’t dal Hinnoms. | |
31Maer de kinderen Ben-jamins van Gaba woonden te Michmas, Aja, Beth-el, ende hare dochteren, | |
32Ende te Anathoth, Nob, Ananja, | |
33Hazor, Rama, Githaim, | |
34Hadid, Zeboim, Neballat, | |
35Lod, Ono, ende in’t Timmer-dal. | |
36Ende sommige Leviten, die deel in Iuda hadden, woonden onder Ben-jamin. |
|