Lutherse Bijbel (1648)

Het iij. Capittel.

Namen der gener, de welcke de mueren te Ierusalem weder gebouwt hebben, die nae de ordre der stadts-poorten verhaelt worden in seven deelen: als de op-bouwinge van de I. Schaeps-poorte. II. Visch-poorte. III. Oude-poorte. IV. Dal-poorte. V. Mist-poorte. VI. Fonteyn-poorte. VII. Peerts-poorte.

I.1

ENde Eljasib de Hooge-priester maeckte hem op met sijne

[fol. 206v]

broederen de Priesteren, ende bouwden de Schaeps-poorte; sy heiligdense, ende setteden hare deuren in: ja sy heyligdense tot aen den toren Mea, namelijck tot aen den toren Hananeël.

2

Neffens hem bouwden de mannen van Iericho: oock bouwde neffens hem Sachur, de soon Imri.

II.3

MAer de Visch-poorte bouwden de kinderen Senaa; die decktense, ende setteden in hare deuren, sloten ende grendelen.

4

Neffens hen bouwde Meremoth, de soon Uria, des soons Hakoz: neffens hen bouwde Mesullam, de soon Berechja, des soons Mesesabeël: neffens hen bouwde Zadok, de soon Baëna.

5

Neffens hen bouwden die van Thekoa: maer hare ^a Geweldige en brachten haren hals niet ten dienste harer Heeren.

a Geweldige) De armen moeten het kruys dragen, de rijcken en geven niets, etc.

III.6

DE Oude-poorte bouwde Iojada, de soon Passeah, ende Mesullam, de soon Besodja: die decktense, ende setteden in hare deuren, ende sloten, ende grendelen.

7

Neffens hen bouwden Melathja van Gibeon, ende Iadon van Merono, mannen van Gibeon ende van Mizpa, tot aen den stoel des Lant-voogts aen dese zijde des Waters.

8

Neffens hem bouwde Usiël, de soon Harhaja, de gout-smit: neffens hem bouwde Hananja, de soon des Apothekers; ende sy bouwden uyt te Ierusalem, tot aen de breede muer.

9

Neffens hem bouwde Rephaja, de soon Hur, de Overste des halven vierendeels te Ierusalem.

10

Neffens hem bouwde Iedaja, de soon Harumaph, tegen sijn huys over: neffens hem bouwde Hattus, de soon Hasabenja.

11

Maer Malchia de soon Harims, ende Hasub de soon Pahath-Moabs, bouwden twee stucken, ende den toren by den oven.

12

Neffens hem bouwde Sallum, de soon Halohes, de Overste des halven vieren-deels te Ierusalem; hy ende sijne dochteren.

IV.13

DE Dal-poorte bouwde Hanun, ende de burgers van Sanoah: sy bouwdense, ende setteden in hare deuren, sloten ende grendelen; ende duysent ellen aen de muer, tot aen de Mist-poorte.

V.14

MAer de Mist-poorte bouwde Malchia, de soon Rechabs, de Overste des vieren-deels der wijn-gaerdeniers: hy bouwdese, ende settede in hare deuren, sloten ende grendelen.

VI.15

MAer de Fonteyn-poort bouwde Sallum, de soon Chal-Hose, de Overste des vieren-deels te Mizpa; hy bouwdese, ende decktese, ende settede in hare deuren, sloten ende grendelen: daer toe de muer aen den vijver Seloah, by den hof des Konincx, tot aen de trappen, die van de stadt Davids af-gaen.

16

Nae hem bouwde Nehemia, de soon Asbuks, de Overste des halven vieren-deels te Bethzur, tot tegen de graven Davids over, ende tot aen den vijver Asuja, ende tot aen’t huys der Helden.

17

Nae hem bouwden de Leviten, Rehum de soon Bani: neffens hem bouwde Hasabja, de Overste des halven vieren-deels te Kegila, in sijn vieren-deel.

18

Nae hem bouwden hare broeders, Bavai de sone Henadads, de Overste des halven vieren-deels te Kegila.

19

Neffens hem bouwde Eser, de soon Iesua, de Overste te Mizpa, twee stucken lancx den hoeck henen, tegen het harnasch-huys over.

20

Nae hem op den bergh bouwde Baruch, de soon Sabai, twee stucken van den hoeck, tot aen de huys-deure Eljasibs, des Hoogen-priesters.

21

Nae hem bouwde Meremoth, de soon Uria, des soons Hakoz, twee stucken van de huys-deure Eljasibs af tot aen ’t eynde des huyses Eljasibs.

22

Nae hem bouwden de Priesters, de mannen uyt de vlacke velden.

23

Daer-nae bouwde Ben-jamin ende Hasub, tegen haer huys over: daer-nae bouwde Asarja, de soon Maëseja, des soons Ananja, neffens sijn huys.

24

Nae hem bouwde Benui, de soon Henadads, twee stucken van den huyse Asarja, tot aen den hoeck, ende tot aen de kante.

25

Palal de soon Usai, tegen over den hoeck ende den hoogen toren, die van des Konincx huys uyt-kijckt, by den kercker-hof: nae hem Pedaja, de soon Pareos.

26

Maer de Nethinim woonden aen Ophel, tot aen de Water-poort, tegen ’t Oosten, daer de toren uyt-kijckt.

27

Daer-nae bouwden die van Thekoa twee stucken, tegen over den grooten toren, die daer uyt-kijckt, ende tot aen de muer van Ophel.

VII.28

MAer van de Peerde-poorte aen bouwden de Priesters, een yegelijck tegen sijn huys over.

29

Daer-nae bouwde Zadok, de soon Immers, tegen sijn huys over: nae hem bouwde Semaja, de soon Sechanja, de poortier tegen ’t Oosten.

30

Nae hem bouwde Hananja, de soon Selemja, ende Hanun de soon Zalaphs, de seste, twee stucken: nae hem bouwde Mesullam, de soon Berechja, tegen sijne kasse over.

31

Nae hem bouwde Malchia, de soon des gout-smits, tot aen ’t huys der Nethinim, ende der kramers; tegen over de Raets-poorte, ende tot aen de sale aen de kante.

32

Ende tusschen de sale aen de kante tot de Schaeps-poorte toe, bouwden de gout-smeden, ende de kramers.