Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft drie deelen: I. Neder-lage der Philisteën, etc. II. Sonderlinge neder-lage der Edomiten voor Abisai. III. David bestelt beyde de politie ende de Kercke met bequame lieden. Siet 2 Sam. 8. | |
I.1NAe desen sloegh David de Philisteën, Ga naar margenoot+ ende verootmoedigdese: ende nam Gath ende hare dochteren uyt der Philisteën hant. | |
2Oock sloegh hy de Moabiten; dat de Moabiten David onderdanigh wierden, ende geschencken brachten. | |
3Hy sloegh oock Hadad-eser, den Koninck van Zoba in Hemath, doe hy henen trock om sijn teecken op te richten aen ’t Water Phrath. | |
4Ende David wan hem af duysent wagens, seven duysent ruyters, ende twintigh duysent mannen te voet: ende David verlemde alle wagens, Ga naar margenoot+ ende behieldt hondert wagens overigh. | |
5Ende de Syriers van Damascus quamen om Hadad-Eser den Koninck van Zoba te helpen: maer David sloegh van deselve Syriers twee-en-twintigh duysent mannen: | |
6Ende leyde volck te Damascus in Syrien; so dat de Syriers David onderdanigh wierden, ende hem geschencken brachten: want de HEERE holp David, waer hy henen trock. | |
7Ende David nam de goudene schilden, die Hadad-esers knechten hadden, ende brachtse te Ierusalem. | |
8Oock nam David uyt de steden Hadad-esers, Tibehath ende Chun, seer veel kopers; daer van Salomo de kopere Zee ende pijlaren, ende de kopere vaten maeckte. | |
9Ende doe Thogu de Koninck van Hemath hoorde, dat David alle macht Hadad-esers des Konincx van Zoba geslagen hadde; | |
10So sondt hy sijnen soon Hadoram tot den Koninck David, ende liet hem groeten ende Ga naar margenoota segenen, dat hy met Hadad-eser gestreden, ende hem geslagen | |
[Folio 180v]
| |
hadde: want Thogu hadde eenen strijt met Hadad-eser. | |
11Oock alle goudene, silvere ende kopere vaten heyligde de Koninck David den HEERE, met het silver ende gout, dat hy den Heydenen genomen hadde; namelijck, den Edomiten, Moabiten, Ammoniten, Philisteën ende Amalekiten. | |
II.12ENde Abisai de soon Zeruja, sloegh van de Edomiten in ’t Sout-dal achtien duysent. | |
13Ende leyde volck in Edom, so dat alle Edomiten David onderdanigh waren: want de HEERE holp David, waer hy henen trock. | |
14Alsoo regeerde David over het gantsche Israël, ende hant-haefde gericht ende gerechtigheyt allen sijnen volcke. | |
III.15JOab de soon Zeruja, Ga naar margenoot+ was over het heyr; Iosaphat de soon Ahilud, was Cancelier. | |
16Zadok de soon Ahitobs, ende Abimelech de soon Abjathars, waren Priesters: Sawsa was Schrijver. | |
17Benaja de soon Iojada, was over de Crethi ende Plethi: ende de eerste sonen Davids waren den Koninck ter hant. |
|