Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft vier deelen: I. Iorams quade regeeringe. II. Ioram treckt met twee andere Koningen tegen de Moabiten. III. Godt belooft door Elisa water ende overwinninge der vyanden. IV. Nederlage der Moabiten, der welcker Koninck sijnen soon offert op de muer. | |
I.1IOram de soon Ahabs wiert Koninck over Israël tot Samaria, in ’t achtiende jaer Iosaphats des Konincx van Iuda; ende regeerde twaelf jaer: | |
2Ende dede dat den HEERE mishaegde; doch niet gelijck sijn vader ende sijne moeder: Ga naar margenoot+ want hy dede de pijlaren Baals wegh, die sijn vader maken liet. | |
3Maer hy bleef hangen aen de sonden Ierobeams des soons Nebats, die Israël dede sondigen, ende en liet daer niet af. | |
IV.4MEsa nu, der Moabiten Koninck, hadde vele schapen, ende gaf tot cijnse aen den Koninck Israëls wolle van hondert duysent lammeren, ende van hondert duysent rammen. | |
5Maer doe Ahab doot was, so viel der Moabiten Koninck af van den Koninck Israëls. Ga naar margenoot+ | |
6Doe trock de Koninck Ioram ter selver tijt uyt van Samaria, ende ordineerde het gantsche Israël. | |
7Ende sondt henen tot Iosaphat den Koninck van Iuda, ende liet hem seggen: Der Moabiten Koninck is van my af-gevallen; komt met my om te strijden tegen de Moabiten. Hy sprack: Ick wil op-komen; Ga naar margenoot+ ick ben gelijck ghy, ende mijn volck als uw’ volck, ende mijne peerden als uwe peerden. | |
8Ende sprack: Door welcken wegh willen wy op-trecken? hy sprack: Door den wegh in de woestijne Edoms. | |
9Alsoo trock de Koninck Israëls, de Koninck van Iuda, ende de Koninck van Edom henen: ende doe sy seven dagh-reysen trocken, so en hadde het heyr ende het vee, dat onder hen was, geen water. | |
III.10DOe sprack de Koninck Israëls: ô wee! de HEERE heeft dese drie Koningen genoodt, dat hyse in der Moabiten handen soude geven. | |
11Maer Iosaphat sprack: Ga naar margenoot+ Is hier geen Propheet des HEEREN, dat wy den HEERE door hem raet vragen? Doe antwoordde een van de knechten des Konincx Israëls, ende sprack: Hier is Eli-sa de soon Saphats, die Elia water op de handen goot. | |
12Iosaphat sprack: Des HEEREN woort is by hem. Alsoo trocken tot hem af de Koninck Israëls, ende Iosaphat, ende de Koninck van Edom. | |
13Maer Elisa sprack tot den Koninck Israëls: Wat hebt ghy met my te doen? Ga naar margenoot+ gaet henen tot de Propheten uwes vaders, ende tot de Propheten uwer moeder. De Koninck Israëls sprack tot hem: Neen, want de HEERE heeft dese drie Koningen genoodt, dat Hyse in der Moabiten handen soude geven. | |
14Elisa sprack: Soo waerachtigh als de HEERE Zebaoth leeft, voor dien ick stae, Ga naar margenoot+ wanneer ick Iosaphat den Koninck van Iuda niet aen en sagh, ick en wilde u niet aensien noch achten. | |
15So brenget my nu eenen speel-man. Ende doe de speel-man op de snaren speelde, so quam de hant des HEEREN op hem. | |
16Ende hy sprack: Soo spreeck de HEERE; Maket hier ende daer grachten aen dese beke. | |
17Want soo spreeckt de HEERE: Ghy-lieden en sult geenen wint noch regen sien; nochtans sal de beke vol waters worden, so dat ghy ende uw’ gesin, ende uw’ vee drincket. | |
18Daer toe is dat een kleyn dinck voor den HEERE; Hy sal oock de Moabiten in u-lieder handen geven: | |
19Dat ghy slaen sult alle vaste steden, ende alle uyt-gelesene steden; ende sult vellen alle goede boomen, ende sult verstoppen alle water-fonteynen; ende sult allen goeden acker met steenen verderven. | |
20Des morgens nu, als men spijs-offer offert; siet, doe quam een water door den wegh van Edom, ende vervulde het lant met water. | |
21Doe nu alle Moabiten hoorden, dat de Koningen op-trocken om tegen hen te strijden; so riepen sy alle te samen, die tot het geweer out genoegh ende daer over waren, ende traden aen de lant-pale. | |
22Ende doe sy sich des morgens vroegh op-maeckten, ende de Sonne op-ginck op het water; so dochte den Moabiten het water tegen hen over root zijn, als bloet. | |
23Ende spraken: Het is bloet; de Koningen hebben sich met den sweerde verdorven, ende d’ een sal den anderen geslagen hebben. Huy Moab! maeckt u nu aen den buyt. | |
IV.24MAer doe sy tot het leger Israëls quamen, maeckte sich Israëls op, ende sloegen de Moabiten; ende sy vloden voor hen: maer sy quamen in, ende sloegen Moab. | |
25De steden braken sy af, ende een yegelijck wierp sijne steenen op alle goede ackers, ende maecktense vol, ende verstopten alle water-fonteynen, ende velden alle goede boomen, tot dat alleen de steenen aen de kareel-muyren over-bleven: | |
[Folio 160r]
| |
ende sy om-ringdense met slingeren, ende sloegense. | |
26Doe nu der Moabiten Koninck sagh, dat hem de strijt te sterck was, nam hy seven-hondert mannen tot hem, die het sweert uyt-trocken, om door te breken tegen den Koninck van Edom; maer sy en konden niet. | |
27Doe nam hy sijnen eersten soon, die in sijne stede Koninck soude worden, ende offerde hem ten brand-offer op de muer: doe wiert Israël seer Ga naar margenoota toornigh, so dat sy van hem af-trocken, ende keerden weder te lande. |
|