Lutherse Bijbel (1648)

Het iiij. Capittel.

Salomons heerlijckheyt wort voor-gestelt in drie deelen: I. Sijne voornaemste Vorsten ende Ampt-lieden. II. Menighte van voor-raet ende dagelijcksche spijsinge voor sijn hof. III. Sijn groot verstant ende wijsheyt.

I.1

ALsoo was Salomo Koninck over gantsch Israël.

2

Ende dit waren sijne Vorsten Asarja, de soon Zadoks des Priesters.

3

Elihoreph ende Ahija de sonen Sisa, waren Schrijvers: Iosaphat de soon Ahiluds, was Cancelier.

4

Benaja de soon Iojada was Velt-hooft-man; Zadok ende Abjathar waren Priesters.

5

Asarja de soon Nathans was over de Ampt-lieden: Sabud de soon Nathans des Priesters, was des Konincx vrient.

6

Ahisar was Hof-meester: ⁺ Adoniram de soon Abda was Rent-meester.

+ 1 Reg. 5,14. cap. 12,18.

7

Ende Salomo hadde twaelf Ampt-lieden over gantsch Israël, die den Koninck ende sijn huys versorgden: elck een hadde ’s jaers een maent lanck te versorgen.

8

Ende sy hieten alsoo: De soon Hur op ’t geberghte Ephraims.

[fol. 146v]

9

De soon Deker te Makaz, ende te Saalbim, ende te Beth-Semes, ende te Elon ende Beth-Hanan.

10

De soon Hesed te Aruboth; ende hadde daer toe Socho, ende het gantsche lant Hepher.

11

De soon Abi-nadab, de gantsche heerschappye te Dor; ende hadde Taphath Salomons docher ten wijve.

12

Baëna de soon Ahilud, te Thaënach, ende te Megiddo, ende over gantsch Beth-Sean, dewelcke leyt by Zarthana onder Iesreël, van Beth-Sean tot de pleyne Mehola toe, tot op gene zijde van Iakmeam.

13

De soon Geber te Ramoth in Gilead, ende hadde de vlecken Iaïrs, des soons Manasse in Gilead, ende hadde de streke Argobs, die in Basan leyt, tsestich groote steden bemuert, ende met kopere grendelen.

14

Ahi-nadab de soon Iddo, te Mahanaim.

15

Ahimaaz, in Naphthali: ende die nam oock Salomons dochter Basmath ten wijve.

16

Baëna de soon Husai, in Asser, ende te Aloth.

17

Iosaphat de soon Paruah, in Isaschar.

18

Simei de soon Ela, in Ben-jamin.

19

Geber de soon Uri, in den lande Gilead, in den lande Sihons des Konincx der Amoriten, ende Ogs des Konincx in Basan, was d’eenige Ampt-man in den selven lande.

20

Maer dier van Iuda ende Israël waren vele, als het zant aen de zee; ende sy aten ende droncken, ende waren vrolijck.

21

Alsoo was Salomo een Heere over alle Koninck-rijcken, van het Water aen in der Philisteen lant, tot aen de lant-pale van Egypten, die hem geschencken brachten, ende dienden hem sijn leef-dage.

II.22

ENde Salomo moeste dagelijcx tot spijsinge hebben, dertigh Cor meel-bloeme, tsestigh Cor ander meel,

23

Tien gemeste runderen, ende twintigh weyde-runderen, ende hondert schapen; uyt-genomen harten ende rehen, ende gemsen, ende gemest vee.

24

Want hy heerschede in den gantschen lande op dese zijde des Waters, van Tiphsah aen tot Gasa toe, over alle Koningen op dese zijde des Waters; ende hadde vrede van alle sijne onderdanen ront-om:

25

So dat Iuda ende Israël seker woonden, een yegelijck onder sijnen wijn-stock, ende onder sijnen vijgen-boom, van Dan aen, tot Ber-seba toe, soo lange als Salomo leefde.

26

Ende Salomo hadde veertigh duysent wagen-peerden, ⁺ ende twaelf duysent ruyters.

+ 1 Reg. 10,26. 2 Paral. 1,14. cap. 9,25.

27

Ende de Ampt-lieden versorgden den Koninck Salomo, ende al wat tot de tafel des Konincx behoorde, een yegelijck in sijne maent, ende en lieten niets gebreken.

28

Oock gerste ende stroo voor de peerden ende dromedarisen, brachten sy aen de plaetse daer hy was, een yegelijck nae sijn bevel.

III.29

Ende Godt gaf Salomo seer groote wijsheyt ende verstant, ⁺ ende een groot-moedigh herte, gelijck zant, dat aen den oever der Zee leyt.

+ Sir. 47,26.

30

So dat de wijsheyt Salomons grooter was, dan aller kinderen tegen ’t Oosten, ende aller Egyptenaren wijsheyt.

31

Ende hy was wijser dan alle menschen; oock wijser dan de Dichters, Ethan de Esrahiter, Heman, Chalchal ende Darda: ende was vermaert onder alle Heydenen ront-om.

32

Ende hy sprack drie duysent spreucken; ende sijner liederen waren duysent ende vijf.

33

Ende hy sprack van boomen, van den ceder-boom aen op Libanon, tot aen den ysop, die uyt de want wast: oock sprack hy van vee, van vogelen, van gewormte, van visschen.

34

Ende uyt alle volcken quamender, om te hooren de wijsheyt Salomons; van alle Koningen op aerden, die van sijne wijsheyt gehoort hadden.