Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft drie deelen: I. Ziba verkrijgt van David, door presenten ende valsch aen-geven, al sijns Heeren Mephiboseths goet. II. Simei hoont David, 't welck hy geduldighlijck op-neemt. III. Absalom rijdt te Ierusalem in, ende beslaept sijns vaders by-wijven. | |
I.1ENde doe David een weynigh van de hooghte gegaen was; Ga naar margenoot+ siet, doe ontmoette hem Ziba, Mephiboseths jonge, met een paer gesadelde eselen; daer op waren twee hondert brooden, ende hondert stucken rosijnen, ende hondert stucken vijgen, ende een vaetjen wijns. | |
2Doe sprack de Koninck tot Ziba: Wat wilt ghy daer mede maken? Ziba sprack: Ga naar margenoot+ De eselen sullen voor 't gesin des Konincx, om daer op te rijden, ende de brooden ende vijgen voor de jongens, om te eten, ende de wijn, om te drincken, als sy moede worden in de woestijne. | |
3De Koninck sprack: Waer is de soon uwes Heeren? Ziba sprack tot den Koninck: Ga naar margenoot+ Siet, hy bleef te Ierusalem; want hy sprack: Heden sal my het huys Israëls mijnes vaders Rijck weder geven. | |
4De Koninck sprack tot Ziba: Siet, het sal uwe zijn, alles wat Mephiboseth heeft. Ziba sprack: Ick aen-bidde, laet my genade vinden voor u, mijn Heere Koninck! | |
II.5Doe nu de Koninck David tot aen Bahurim quam, siet, doe ginck een man aldaer uyt van den geslachte des huyses Sauls, Ga naar margenoot+ die hiet Simeï, de soon Gera; die ginck uyt ende vloeckte; | |
6Ende wierp David met steenen, ende alle knechten des Konincx Davids: want alle het volck, ende alle Geweldige waren tot sijne rechter ende slincker hant. | |
7Soo sprack nu Simei, doe hy vloeckte: Komt uyt, komt uyt, ghy bloet-hont, ghy loose man. | |
8De HEERE heeft u vergolden alle het bloet van Sauls huys, dat ghy in sijne plaetse zijt Koninck geworden. Nu heeft de HEERE het Rijck gegeven in de hant uwes soons Absaloms: ende siet, nu steeckt ghy in uw' ongeluck; want ghy zijt een bloet-hont. | |
9Maer Abisai de soon Zeruja sprack tot den Koninck: Ga naar margenoot+ Soude dese doode hont mijnen Heere den Koninck vloecken? ik wil henen gaen, ende hem den kop af-rucken. | |
10De Koninck sprack: Ghy kinderen Zeruja, wat hebb' ick met u te doen? laet hem vloecken; want de HEERE heeft 'et hem geheeten, Vloeckt David. Wie kan nu seggen: Waerom doet ghy alsoo? | |
11Ende David sprack tot Abisai, ende tot alle sijne knechten: Siet, mijn soon, die van mijnen lijve gekomen is, staet my nae mijn leven; waerom nu oock niet de soon Iemini? laet hem geworden, dat hy vloecke; want de HEERE heeft 'et hem geheeten. | |
12Misschien sal de HEERE mijne ellende aen-sien, ende my goet vergelden voor voor sijn vloecken te desen dage. | |
13Alsoo ginck David met sijne lieden op den wegh: maer Simei ginck aen des berghs zijde neffens hem henen, ende vloeckte, ende wierp met steenen tegen hem aen, ende besprengde hem met aerden kluyten. | |
14Ende de Koninck quam moede in, met allen volcke dat by hem was; ende verquickte sich aldaer. | |
III.15MAer Absalom, ende alle het volck der mannen Israëls, quamen te Ierusalem, ende Ahitophel met hem. | |
16Doe nu Husai de Arachiter, Davids vrient, tot Absalom in-quam, sprack hy tot Absalom: Veel gelucx Heere Koninck! veel gelucx Heere Koninck! | |
17Maer Absalom sprack tot Husai: Is dat uwe barmhertigheyt aen uwen vrient? waerom en zijt ghy niet met uwen vrient getrocken? | |
18Ende Husai sprack tot Absalom: Niet alsoo; maer welcken de HEERE verkiest, ende dit volck, ende alle man in Israël, diens wil ick zijn, ende by hem blijven. | |
19Ten anderen; wien soud' ick dienen? soud' ick niet voor sijnen soon dienen? gelijck ick voor uwen vader gedient hebbe, soo wil ick oock voor u zijn. | |
20Ende Absalom sprack tot Ahitophel: Geeft raet, wat sullen wy doen? | |
21Ahitophel sprack tot Absalom: Ga naar margenoot+ Beslaept de bij-wijven uwes vaders, die hy gelaten heeft, om het huys te bewaren; so sal gantsch Israël hooren, dat ghy uwen vader stinckende gemaeckt hebt, ende de hant van alle die by u zijn, sal dies te stouter worden. | |
22Doe maeckten sy Absalom eene hutte op het dack: Ga naar margenoot+ ende Absalom besliep de by-wijven sijnes vaders voor de oogen des gantschen Israëls. | |
23Te dier tijd, als Ahitophel eenen raet gaf, dat was, als of men Godt om yet gevraegt hadde: alsoo waren alle raet-slagen Ahitophels, beyde by David ende by Absalom. |
|