Lutherse Bijbel (1648)

Het xij. Capittel.

Heeft twee deelen: I. De neder-lage der Ephraimiten. II. Richteren in Israël nae den doot van Iephthah.

I.1

ENde die van Ephraim riepen, ende gingen nae ’t Noorden, ⁺ ende spraken tot Iephthah: Waerom zijt ghy in den strijt getrocken tegen de kinderen Ammons, ende en hebt ons niet geroepen, dat wy met u togen? wy willen uw’ huys, met u, met vyer verbranden.

+ Jud. 8,9.

2

Iephthah sprack tot hen: Ick ende mijn volck hadden eene groote sake met de kinderen Ammons; ende ick riep u, maer ghy en holpt my niet uyt hare handen.

3

Doe ick nu sagh, ⁺ dat ghy niet helpen en wildet, so stelde ick mijne ziele in mijne hant, ende toogh henen tegen de kinderen Ammons; ende de HEERE gafse in mine hant: waerom komt ghy nu tot my op, om tegen my te strijden?

+ 1 Sam. 19,5. cap. 28,21.

4

Ende Iephthah vergaderde alle mannen in Gilead, ende streedt tegen Ephraim: ende de mannen in Gilead sloegen Ephraim, daerom dat sy seyden: Ghy Gileaditen zijt doch onder ^a Ephraim ende Manasse, als de vluchtige van Ephraim.

a Id est, qui ad Ephraim fugerunt in periculis pro salute: non vos eripitis nos, sed nos vos fugitivos; quia sumus regia tribus.

5

Ende de Gileaditen namen het veyr der Iordane in, voor Ephraim. Als nu de vluchtige van Ephraim spraken: Laet my over gaen; so spraken de mannen van Gilead tot hem: Zijt ghy een Ephratiter? als hy dan antwoordde, Neen;

6

So hieten sy hem spreken, ^b Schiboleth: so sprack hy, Siboleth; ende en konde ’t niet recht spreken: so grepen sy hem, ende sloegen hem aen het veyr der Iordane; so dat te dier tijt van Ephraim vielen twee-en-veertigh duysent.

b Schiboleth) Heet een ayr aen ’t koorn; heet oock wel een lant-strate.

II.7

Iephthah nu richtede Israël ses jaren: ende Iephthah de Gileaditer sterf, ende wiert begraven in de steden van Gilead.

8

Nae desen richtede Israël Ebzan van Beth-lehem:

9

Die hadde dertigh sonen; ende dertigh dochteren gaf hy uyt, ende dertigh dochteren nam hy van buyten in voor sijne sonen:

10

Ende richtede Israël seven jaren; ende sterf, ende wiert begraven te Beth-lehem.

11

Nae desen richtede Israël Elon, een Sebuloniter, ende richtede Israël tien jaren;

12

Ende sterf, ende wiert begraven t’Ajalon, in den lande Sebulons.

13

Nae desen richtede Israël Abdon, een soon van Hillel, een Pireathoniter.

14

Die hadde veertigh sonen, ende dertigh soons sonen, ⁺ die op tseventigh esel-veulens reden: ende richtede Israël acht jaren;

+ Iud. 10,4.

15

Ende sterf, ende wiert begraven te Pireathon, in den lande Ephraims, op het geberghte der Amalekiten.