Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft drie deelen: I. Het ampt der Priesteren, ende II. der ampt-lieden, in den oorloge. III. Wetten by belegeringen waer te nemen. | |
I.1WAnneer ghy in eenen krijgh treckt tegen uwe vyanden, ende siet peerden ende wagenen des volcx, dat grooter is als ghy; so en vreest u niet voor hen: want de HEERE uwe Godt, die u uyt Egypten-lant gevoert heeft, is met u. | |
2Wanneer ghy-lieden nu komt tot den strijt; so sal de Priester toe-treden, ende met den volcke spreken; | |
3Ende tot hen seggen: Israël, hoort toe! ghy-lieden gaet heden in den strijt tegen uwe vyanden: uw’ herte en vertsage niet, en vreest u niet, ende en verschricket niet, ende en latet u niet grouwelen voor hen: | |
4Want de HEERE uwe Godt gaet met u, dat Hy voor u strijde met uwe vyanden, om u te helpen. | |
II.5MAer de Ampt-lieden sullen met den volcke spreken, seggende: Wie een nieuw huys gebouwt heeft, ende en heeft het noch niet Ga naar margenoota in-gewyt; Ga naar margenoot+ die gae henen, ende blijve in sijn huys: op dat hy niet en sterve in den krijgh, ende een ander wye dat in. | |
6Wie een wijn-bergh geplantt heeft, Ga naar margenoot+ ende en heeft hem noch niet gemeyn gemaeckt; die gae henen, ende blijve t’huys: op dat hy niet in den krijgh en sterve, ende een ander make hem gemeyn. | |
7Wie een wijf hem onder-trouwt heeft, Ga naar margenoot+ ende heeftse noch niet t’huys gehaelt; die gae henen, ende blijve t’huys: op dat hy niet in den krijgh en sterve, ende een ander halese t’huys. | |
8Ende de Ampt-lieden sullen voorder met den volcke spreken, ende seggen: Wie hem vreest ende een vertsaegt herte heeft, Ga naar margenoot+ die gae henen, ende blijve t’huys: op dat hy niet oock sijner broederen herte moed-loos make, gelijck sijn herte is. | |
9Ende wanneer de Ampt-lieden uyt-gesproken hebben met den volcke; so sullen sy de Hooft-lieden voor het volck aen de spitse stellen. | |
III.10WAnneer ghy voor eene stadt treckt, Ga naar margenoot+ om tegen haer te strijden; so sult ghy haer den vrede aen-bieden. | |
11Indien sy u vredelijcken antwoordt, ende u op-doet; so sal al het volck, dat daer in gevonden wort, u cijnsbaer ende onderdanigh zijn. | |
12Maer indien sy niet en wil vredelijcken met u handelen, ende wil met u krijgh voeren; so belegertse. | |
13Ende wanneerse de HEERE uwe Godt u in uwe hant geeft; so sult ghy alles wat manlijck daer in is, met de scherpte des sweerts slaen: | |
14Behalven de wijven, kinderkens, ende vee, ende al wat in de stadt is; ende allen roof sult ghy onder u uyt-deelen: ende sult eten van den buyt uwer vyanden, dien u de HEERE uwe Godt gegeven heeft. | |
15Alsoo sult ghy allen steden doen, die seer verre van u liggen, ende hier niet en zijn van de steden deser volckeren: | |
16Maer in de steden deser volckeren, die u de HEERE uwe Godt ten erve geven sal; Ga naar margenoot+ en sult ghy niets leven laten, wat den adem heeft: | |
17Maer sultse verbannnen, namelijck de Hethiten, Amoriten, Cananiten, Pheresiten, Heviten ende Iebusiten; gelijck u de HEERE uwe Godt geboden heeft: | |
18Op dat sy u-lieden niet en leeren doen alle de grouwelen, die sy haren Goden doen; ende ghy u versondiget aen den HEERE uwen Godt. | |
19Wanneer ghy voor eene stadt langen tijt liggen moet, tegen dewelcke ghy strijdt, om die in te nemen; so en sult ghy de boomen niet verderven, dat ghy met bijlen daer aen houwt: want ghy kont daer van eten; daerom en sult ghyse niet uyt-roeyen, (is het doch Ga naar margenootb hout op den velde, ende niet Menschen) dat ’et voor u een bolwerck zijn moge: | |
20Maer dat boomen zijn, die ghy weet, dat men niet daer van en eet; die sult ghy verderven, ende uyt-roeyen, ende een bol-werck daer van bouwen, tegen die stadt, dewelcke tegen u krijgh voert, tot dat ghy harer machtigh wordt. |
|